1.   nar zn. 'zot, dwaas'
categorie:
leenwoord
Mnl. narre '(beroeps)zot aan een vorstelijk hof of rederijkerskamer' [1432-68; MNW], 'zot, dwaas' (zn. en bn.) [1477; Teuth.]; vnnl. nar 'id.' in nar oft sot van eenigen spele [1573; Thes.], narre der fransche edelheit [1562-92; MNW].
Ontleend aan Middelhoogduits narre (zn.) 'zot, dwaas' (Nieuwhoogduits Narr) < Oudhoogduits narro, van onbekende verdere herkomst.
Voor zover het woord voorkomt in andere Germaanse talen, is het eveneens ontleend: mnd. narre; nzw. narri, nde. narr.
Fries: alleen in narje 'plagen, pesten'


  naar boven