1.   betogen ww. 'trachten te bewijzen; een betoging houden'
categorie:
geleed woord
Mnl. betoget (3e pers. ev.) 'hij toont' [1236; CG I, 29], betogen 'bewijzen' [1252; MNW], betoghen 'te kennen geven, verwittigen' [1277; CG I, 354].
Afleiding met be- van mnl. toghen 'te kennen geven' [1240-60; CG I, 70], thoogen, toogen 'tonen, bewijzen', wrsch. verwant met oog.
Bij mnl. toghen, t(h)oogen: os. tōgian; ohd. zougan; got. at-augjan 'tonen'. Gezien de got. vorm zal dit werkwoord een afleiding zijn bij pgm. *augan- 'oog'. In de oorspr. vorm pgm. *at-augjan- verdween de a-, doordat de klemtoon op -au- lag. Later heeft men er een nieuw voorvoegsel aan toegevoegd, dus: *bi-at-augjan- (maar nog onl. ougon (infinitief) 'tonen', ogostu /ō-/ 'jij toont' [10e eeuw; W.Ps.]).
In het Middelnederlands bestond ook betonen 1 met dezelfde betekenis, maar met een andere etymologie. Ook Kil. 1599 vermeldt nog be-tooghen "betoonen".
betoging zn. 'bewijsvoering' [1758; WNT]. Afleiding van betogen met -ing. Naar analogie van Frans démonstration en manifestation is in het BN de leenvertaling betoging 'protest, manifestatie' [1861; Toll.] ontstaan, "vermoedelijk (als) purisme voor demonstratie" (Toll.). Sinds ca. 1900 komt deze betekenis van betoging ook in het NN voor [1898; Dale].
Literatuur: W. de Vreese (1899) Gallicismen in het Zuidnederlandsch, Gent, 28
Fries: betoge


  naar boven