1.   doetje zn. 'onnozele ziel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. doetje 'onnozele vrouw' [1632; WNT]; nnl. doetje "weinig flink (vrouws)persoon" [1940; Koenen], naast de variant doede 'id.' [1789; WNT doede].
Misschien een verkleinwoord van een verouderd woord doei met dezelfde betekenis (Doeyken [1610; WNT doei]), vergelijkbaar met de vorm koetje naast koei (zie koe); in het Gronings bestaan nog steeds beide vormen doetje, doeje 'onnozel vrouwtje'. De herkomst van doei is onduidelijk. FvWS acht verband met doei minder wrsch. vanwege klinkervariatie in gewestelijke vormen van doei tegenover de vast -oe- in doetje en stelt dan ook verband voor met dutten, gezien mnd. dutte 'onnozele vrouw' en Fries dodsje 'id.' naast dod 'slaperigheid, sufheid'. Zie ook dot.
Pas in de 20e eeuw kon doetje ook een man aanduiden. Ook in het WNT is deze ontwikkeling te zien. De aflevering met doetje uit 1911 spreekt alleen nog over vrouwen, terwijl het woord in 1960 [WNT treuzel] voor beide geslachten wordt gebruikt. De vorm doede wordt door het WNT verklaard als terugvorming bij doetje, eventueel beïnvloed door de Friese eigennaam Doede, bekend geworden door de "Klucht van Doeden" (1643) van A. Bormeester.


  naar boven