1.   doerak zn. (NN) 'gemeen of ondeugend persoon'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. doerak 'scheldwoord' [1879; van der Meulen 1942, 44-47], doerak 'smeerlap, schoft' [1887; WNT vuil I].
Ontleend aan Russisch durak 'domkop, dwaas', een afleiding van dur' 'dwaasheid, flauwekul', dat hoort bij Russisch durnój 'slecht, dom'. Het woord is wrsch. overgenomen van de kozakken, die in 1813 en 1814 Nederland hielpen de troepen van Napoleon te verdrijven. De klemtoon, die in het Russisch op de tweede lettergreep valt, is aangepast aan die in soortgelijke woorden op -ak, zoals luilak en schobbejak. Verband met Maleis bn. durhaka 'opstandig' is onwaarschijnlijk; het woord komt of kwam ook voor in andere Europese talen, die geen contact met het Maleis hadden.
Het woord had, zoals veel scheldwoorden, vele betekenissen: van 'deugniet, wildzang, robbedoes' tot 'schelm, schavuit, loeder' en 'gemeen wijf, lichtekooi' (Meulen). Tegenwoordig wordt het woord in het NN vooral gebruikt voor kinderen, zoals ook het geval is bij bengel, banjer en boef.


  naar boven