1.   doel zn. 'mikpunt, doeleinde'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. doel, doele 'greppel als grens tussen twee akkers' [1258; MNW], doelen (mv.) 'schietbaan' [1394-98; MNW], ook bijv. in doelman 'opzichter bij de schietbanen' [1434; MNHWS]; vnnl. doel 'oogmerk, bedoeling' [1569; WNT], schietschijf' [1579; WNT]; doel 'doelwit voor schutter, zandhoop waarop men schiet' [1599; Kil]; Zuid-Nederlands doel(e) 'hoop aarde', Zaans doel 'paaltje als grensteken'.
Ohd. tuola 'dalletje' (mhd. tüele 'uitdieping, wond'); ofri. dōle 'doel bij het schieten' (nfri. dôl(e), dolle 'poel, waterkuil'); on. dœl 'kuil'; < pgm. *dōljō- (ablaut van pgm. *daljō- 'kloof', naast got. dals 'dal'). Wrsch. behoren mnd. dole, dolle 'sloot, greppel (nnd. dole 'greppel, grensteken', döle 'kuil') ook tot deze groep. Verwante vormen nnl. daal 'houten koker of goot, buis van een pomp' en on. dæla 'goot in het gangboord' gaan mogelijk terug op pgm. *dēljō- 'goot, sleuf'. Verwante woorden met korte vocaal ohd. dola 'pijp, afwateringsgreppel, goot', (nhd. Dole 'overdekte afvoergreppel', nnd. dölle 'pijp') vormen een aparte groep.
Alle Germaanse (grond)vormen zijn verwant met dal (IEW 245).
De oorspr. betekenis zal 'greppel, kuil' geweest zijn, waarna de benaming doel ook gebruikt is voor het bijproduct van het graven: hoop aarde; een dergelijke ontwikkeling doet zich ook voor bij dijk dat oorspr. 'sloot, poel' betekende en dam, dat oorspr. 'vijver, waterplas' betekende. De betekenisontwikkeling van doel is dan geweest: greppel, kuil > hoop aarde > zandhoop waarop men schiet > schietschijf > mikpunt > doeleinde.
doelen ww. '(op iets) zinspelen'. Vnnl. doelen 'mikken met een schietwapen' [1623; WNT], 'richten, mikken' [1678; WNT]; nnl. doelen 'zinspelen' [1781; WNT]. Afleiding van doel. ◆ doelmatig bn. 'in overeenstemming met het doel, efficiënt'. Nnl. doelmatig 'id.' [1801; WNT voortbrenging]. Leenvertaling van Duits zweckmäßig.


  naar boven