641.   schijten ww. 'zich ontlasten'
categorie:
erfwoord
Mnl. sc(h)iten in de samenstelling scitvaten 'strontvaten' [1285; VMNW], dan het werkwoord in so laxerse die humoren. dat es dat si doet sciten 'dan maakt ze (de absint) de lichaamssappen los, dat wil zeggen dat ze maakt dat men kan poepen' [1351; MNW-P].
Mnd. schiten; ohd. -scīzan (nhd. scheißen); ofri. skīta (nfri. skite); oe. scītan (ne. shit); on. skíta (nzw. skita); alle 'schijten', < pgm. *skītan-.
Verwant met: Latijn scindere 'scheiden, splijten'; Grieks skhízein 'splijten'; Sanskrit chinátti 'scheiden, splijten'; Litouws skíesti 'verdunnen, buikloop veroorzaken, scheiden'; Kerkslavisch cěditi 'zeven, filteren'; Middeliers sceid, sceidhid 'hij braakt'; Armeens cctim 'zich de huid openschaven'; < pie. *skeh2i-d- 'snijden, scheiden'. Dit is een wisselvorm van de wortel pie. *skeh2i-t-, waarvoor zie scheiden. Beide zijn dentale worteluitbreidingen van de grondvorm *skeh2i- 'splijten'.
Voor de voor-Germaanse betekenisontwikkeling van 'scheiden' naar 'schijten' kan men denken aan eufemistisch gebruik, vergelijkbaar met dat van de huidige woorden uitscheiding, afscheiding en het leenwoord excrement. Een andere mogelijkheid is een ontwikkeling 'zich delen' > 'uitgieten' > 'braken'.
schijt zn. 'ontlasting'. Mnl. sc(h)ite 'dunne ontlasting, buikloop' in dat een mensche sterven sal vander scite 'dat een mens aan buikloop zal sterven' [1351; MNW]; vnnl. schijte 'vloeibare ontlasting' [1573; Thes.], ook in de uitdrukking schijt hebben aan/van iets of iemand: Hebt ghy de schijt van Klaes 'heb je een hekel aan Klaas' [1656; iWNT]; nnl. Ze had schijt an al de buren 'ze trok zich van alle buren niets aan' [1904; iWNT]. Afleiding van schijten.
Fries: skite
642.   schil zn. 'omhulsel, buitenste laag'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. schelle 'schub' [1240; Bern.], 'omhulsel van een weekdier' in jn scellen ligghe(n)de alse musselen 'in schelpen liggende als mosselen' [1287; VMNW], dat si vter scelle al crupen 'dat ze (de slakken) alle uit hun huisje kruipen' [1287; VMNW], 'boomschors, huls van een noot e.d.; schil van een appel, peer e.d.' in van sine scillen 'van zijn schors' [14e eeuw; MNW], dan breken alle die schellen metten nedervalle 'dan breken alle notendoppen bij het op de grond vallen' [1440-60; MNW-R], hi warp die scillen weder inder ryvieren 'hij wierp de (appel)schillen weer in de rivier' [1479-1517; MNW-P].
De klankwettige vorm is schel, met -e- uit Proto-Germaans -a- door i-umlaut, en zoals nog in Vlaams schelle. In sommige, vooral Hollandse, maar ook Zuid-Nederlandse dialecten, werd de umlauts-e voor -l- een i (Schönfeld, par. 39). De vorm schil werd uiteindelijk opgenomen in de standaardtaal.
Mnd. schelle 'schil van een vrucht, eierschaal, vissenschub'; nfri. skyl 'schil', skil, skyl 'schelpengruis'; oe. scel, sciell 'schelp, eierschaal, schil, schild' (ne. shell); on. skel 'schelp' (nno. skjel 'schelp, mossel, schub', nde. skael 'schub'); got. skalja 'dakpan'; < pgm. *skaljō- 'omhulsel'. Ontleend door het Frans als écaille 'schub'. Afleidingen van dezelfde wortel zijn: pgm. *skalō- 'notendop e.d.' en ablautend *skēlō- 'drinkkom', voor beide zie schaal 1; en ablautend pgm. *skelja- 'splitsing, verdeling', zie schelen en verschil.
Verwant met: Grieks skállein 'hakken' (< 'de grond splijten'); Litouws skélti 'doen splijten', skìlti 'splijten'; Russisch skalá 'rots'; Oudiers scoiltid 'id.'; Armeens skalim 'splijten, verscheuren'; Hittitisch iskalla- 'id.'; < pie. *skel(H)-, *skol(H)-, *skl(H)- 'klieven, snijden' (LIV 552, 553), met laryngaal op grond van het Baltische accent en het Hittitisch.
De klankwettige vorm schel komt in de standaardtaal alleen nog voor in de uitdrukking de schellen vallen hem van de ogen, die gebaseerd is op een Bijbelpassage uit Handelingen 9, vers 18, waarin Saulus weer ziende wordt: ende ter stont vielt van sinen ooghen gelijc als visch scellen ende waert weder siende 'en terstond viel 't (vlies) hem als visschubben van de ogen en (hij) werd weer ziende' [1526; Liesveldt], ende terstont vielen af van sijne oogen gelijck als schellen [1637; Statenbijbel].
schillen ww. 'van de schil ontdoen'. Mnl. schellen 'ontdoen van schil of schors' [1240; Bern.], sc(h)ellen, sc(h)illen 'ontdoen van schors, schubben, schil enz.' in Eene witte gheschelde roede 'een witte, van bast ontdane stok' [ca. 1470; MNW], Metten messe, daer hi den appel mede scillede 'met het mes, waarmee hij de appel schilde' [1480; MNW], cleen visschelkine die hem wel scellen 'kleine visjes die zich goed laten ontschubben' [15e eeuw; MNW]. Afleiding van schil.
Fries: skyl 'schil'; skil, skyl 'schelpengruis' ◆ skile
643.   schild zn. 'beschermingsplaat'
categorie:
erfwoord, geleed woord, geleed woord, geleed woord, geleed woord
Onl. *skilt, schilt 'schild, beschermingsplaat' in thusent schilde hangent an thero were ande allerslachto wighwaphane 'duizend schilden hangen aan die weergang en allerlei wapens' [ca. 1100; Will.]; mnl. sc(h)ilt, ook 'schild van een dier' in soe ... leghet tusschen .ij. starke scilde die hare gaf die nature 'ze (de schildpad) bevindt zich tussen twee sterke schilden die de natuur haar gaf' [1287; VMNW].
Os. skild (mnd. schilt); ohd. scilt (nhd. Schild); ofri. skeld (maar nfri. skyld o.i.v. het nnl.); oe. scield, sceld, scild (ne. shield); on. skjöldr (nzw. sköld); got. skildus; alle 'schild, beschermingsplaat', < pgm. *skeldu-.
Wrsch. een afleiding van de wortel pie. *skel(H)- 'klieven, snijden', zie schil. Men veronderstelt dan meestal een oorspr. betekenis 'afgeslagen stuk hout, plank' en een rechtstreekse verwantschap met Litouws skìltis 'schijf; snede; afdeling', dat echter eerder een afleiding van skìlti 'splijten' is. Ook kan men uitgaan van de specifieke, vooral nominale betekenissen die deze wortel in het Germaans kreeg, namelijk 'splitsing, verdeling' en vandaar 'afscheiding' en 'omhulling'. Het schild is immers bij uitstek een verdedigingsmiddel, dienend als afscheiding tussen vechter en vijand.
schildklier zn. 'klier bij het strottenhoofd (glandula thyroidea)'. Nnl. schildkliergezwel [1847; Kramers thyreoptyma]. Samenstelling van schild en klier, wrsch. als leenvertaling van het al eerder geattesteerde Duitse woord Schilddrüse 'id.' [ca. 1800; Pfeifer]. Het eerste lid verwijst naar de plaats van deze klier, direct achter het schildkraakbeen, het schildvormige kraakbeen aan de voorzijde van het strottenhoofd. De wetenschappelijke benaming betekent letterlijk 'deurvormige klier', bij Grieks thúrā 'deur'. ◆ schildknaap zn. (historisch) 'schilddrager van een ridder'. Mnl. elc sciltcnape thors 'elke schildknaap te paard' [1299; VMNW]. Samenstelling van schild en knaap. Een schildknaap was de persoonlijke dienaar van een ridder en droeg zorg voor diens wapenuitrusting en paard. ◆ schildpad zn. 'schilddragend reptiel van de orde Testudines'. Mnl. schiltped 'id.' [1477; Teuth.], sciltpadt 'id.' [1485; MNW]. Samenstelling van schild en pad 2 'kikvorsachtig reptiel'; het eerste lid vanwege het karakteristieke pantser dat schildpadden dragen, het tweede lid wrsch. naar aanleiding van de vorm van de kop, zoals een vroeg citaat bij Van Maerlant reeds suggereert: hare houet es na die padde gedaen 'hun kop lijkt op die van de pad' [1287; VMNW]. ◆ schildwacht zn. 'soldaat die op wacht staat'. Mnl. sc(h)iltwachte 'het houden van de wacht door gewapenden' in Buten houden si scilt wachte 'buiten houden zij de wacht' [1285; VMNW], ook 'groep wachters die de wacht houden' in Nachts hiet hi de sciltwachte bestaen 'hij beval de groep wachters om 's nachts te blijven' [1285; VMNW]; vnnl. schildwachte ook 'een enkele persoon die op wacht staat' [1599; Kil.]. Samenstelling van schild en wacht 'het waken'. De schildwacht had een verdedigingsfunctie en was o.a. gewapend met schilden. De betekenis ging later over op de groep personen en ten slotte op de enkele persoon die de wacht hield.
Fries: skyldskyldklierskyldfeintskyldpodskyldwacht
644.   schilfer zn. 'losgeraakt blaadje'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. schulfer 'huidschilfer' in joecte ende crusteren vele ende sculferen 'veel jeuk en korsten en schilfers' [1351; MNW-P]; vnnl. schelfer, scheffel 'klein stukje van iets' [1546; Claes 1994a], schelve 'huidschilfer' in Alst also droge is, so maeket weder nat daer die schelven sijn 'als het (haar) droog is, maak het dan weer nat waar de schilfers zitten' [1551; MNW schelfe], schelffe 'klein stukje, splinter; schil' [1574; Kil.], ook 'vissenschub' [1588; Kil.], schelffer 'klein stukje; splinter' [1588; Kil.], Haar hair ... was doorzaait met een ontelbare menigten van schilferen [1657; iWNT].
Schilfer is een jongere variant van schelfer. Men leidt het woord meestal af van vnnl. schelf 'stellage van planken; stapel hooi e.d.' (FvW, NEW, EDale); de gemeenschappelijke betekenis is 'plak, schijf', in het ene geval groot, in het andere klein. Schelf zelf zou afgeleid zijn van dezelfde Indo-Europese wortel met de betekenis 'klieven, snijden' waarvan ook schil is afgeleid. Misschien is er sprake van een contaminatie van schel/schil en de betekenisverwante woorden mnl. scheve en schever, zie schijf.
Mnl./mnd. scheve 'klein stukje' (vanwaar nde. skæve 'id.'); ne. sheave/shive 'id.'; daarnaast bestaat schever in de samenstelling scheversteen 'kiezelsteen', en in de andere Germaane talen: mnd. schever, schiver 'schilfer, scherf, splinter'; ohd. skiverro 'id.' (nhd. Schiefer 'leisteen', Oostenrijks-Duits 'splinter'); me. scifre 'id.' (ne. shiver 'splinter').
schilferen ww. 'schilfers afgeven'. Vnnl. schelfferen 'in splinters of kleine stukjes breken' [1588; Kil.], De Cabbeljauw ende Schel-visch ... zijn schilferende '... geven schilfers af' [1642; iWNT visch]. Afleiding van schilfer.
Fries: skulfer, skilferskulferje, skilferje
645.   schim zn. 'schaduw'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. schim, schem 'schaduwbeeld, schim' in dat vergaet haestelic als een schim 'dat vergaat zo snel als een schaduw' [1400-50; MNW], des schems der doot 'van de schim der dood' [ca. 1450; MNW]; vnnl. schim 'geest van een overledene' in Een schim, een' geest gelijck en enckel been, en vel 'een schim, een geest gelijk en vel over been' [1640; iWNT]; nnl. schim 'vage gedaante' [1857; iWNT].
Mhd. schem 'schaduw'; on. skim 'glans'; < pgm. *skima-; nno. skimte '(zwak) schijnen; ontwaren'; nzw. skymta 'id.', <pgm. *skim-atjan-. Het woord hoort bij de wortel van schemeren.
schimmig bn. 'niet duidelijk zichtbaar, vaag'. Nnl. schimmig 'niet fel' in een schimmig licht ... over het IJ en de stad 'een licht dat schaduwen werpt ...' en de berken met hun schimmig loover [beide 1851; Gids], 'niet duidelijk zichtbaar' in omdat ... ik mij van Amy slechts een flauw en schimmig beeld kan vormen [1870; Gids]. Jonge afleiding van schim, aanvankelijk bij de verouderde betekenis 'schaduw', later bij de gewonere betekenis 'vage gedaante'.
Fries: skym ◆ -
646.   schimmel 2 zn. 'wit paard'
categorie:
erfwoord
Vnnl. Scimmel 'paard met witachtig haar' [1567; Nomenclator, 206a], schimmel, schimmel-peerd [1588; Kil.].
Hetzelfde woord als schimmel 1 'vlokkige uitslag'. Genoemd naar de (deels) witte haren van het paard, die een tekening in de vacht opleveren die aan schimmel doet denken (MNW, iWNT). In het Hoog- en Nederduits is deze benaming al twee eeuwen eerder bekend: Middelnederduits dat scymelinghe perd [1373; Kluge21], Middelhoogduits ein schemeliges perd [1374; Kluge21], (Vroeg)nieuwhoogduits Schimmel [15e eeuw; Pfeifer]. Misschien heeft het Nederlands het woord dus aan het Duits ontleend.
Fries: skimmel
647.   schip zn. 'vaartuig; deel van kerkgebouw'
categorie:
erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Scipliede 'Schipluiden' (Zuid-Holland) letterlijk 'schipkanaal' [1083-91, kopie ca. 1420; ONW] en in de samenstelling licht skip 'lichter, soort binnenvaartschip' [1177; Slicher van Bath] (zie ook lichter); mnl. schep, meestal sc(h)ip (verbogen sc(h)epe-) 'vaartuig' in Ende bit scheppe die des plegen 'en met schepen die dat doen' [1200; VMNW], dit dier alst i scip seilen siet 'als dit dier een schip ziet zeilen' [1287; VMNW], ook 'scheepslading' in van enen schepe sans 'van een scheepslading zand' [1285; VMNW] en 'middenruimte van een kerk' in een scip in Sente Michiels kerke [1438; MNW].
Os. scip (mnd. schip, schep); ohd. scif, scef (nhd. Schiff); ofri. skip (nfri. skip); oe. scip (ne. ship); on. skip (nzw. skepp); got. skip; alle 'schip'; < pgm. *skipa-.
Wrsch. verwant met de bij schiften genoemde wortel voor 'snijden, splijten'.
In Indo-Europees verband laat zich de oorspronkelijke betekenis gemakkelijk uit die van de wortel afleiden, namelijk 'uitgehouwen, uitgeholde boomstam', de oudst bekende vaartuigsoort. Een oude betekenis van schip is 'vat', die nog in het Oudhoogduits voorkomt. Een soortgelijke betekenisontwikkeling van een uithollingsproduct van 'vat' naar 'vaartuig' vertoont Latijn vas 'vat', waaruit in het Frans vaisseau 'vaartuig' is voortgekomen. De betekenis 'schip van een kerk' is een navolging van Latijn navis 'schip', dat deze overdrachtelijke betekenis waarschijnlijk erbij kreeg doordat de Romeinen Grieks naós 'tempel' opvatten als naũs 'schip'. Een andere verklaring is dat deze metafoor berust op de gelijkenis van het kerkdak met een omgekeerde scheepskiel (NEW).
schipper zn. 'kapitein van een klein schip'. Mnl. sc(h)ipper 'bemanningslid van een schip' in enen scipper die sijn scip lichte upt Wat 'een schipper die zijn schip lichter maakte op het Wad' (om het ondieper te laten steken) [1399; MNW], 'iemand die zich met scheepvaart bezighoudt' in mitten sceppers ende reders der stede van Edam [1460; MNW]; vnnl. i.h.b. 'gezagvoerder op een schip' in Alle Schippers ende Schiplieden zullen ghehouden syn ... 'al de schippers en scheepsbemanningen moeten ...' [1563; iWNT]. Afleiding van schip met het achtervoegsel -er, zie -aar. In het Middelnederlands is het woord nog niet uitsluitend de benaming voor de gezagvoerder van een schip, maar ook voor iemand uit het scheepsvolk of de bemanning of iemand die zich met scheepvaart bezighoudt en ervan leeft. ◆ schipperen ww. 'geven en nemen'. Nnl. in doch dat zou nog wel wat geschipperd hebben 'maar dat zou door wat plooien nog wel in orde zijn gekomen' [1796; iWNT]. Afleiding van schipper.
Fries: skip
648.   schitteren ww. 'blinken, gunstig opvallen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, erfwoord
Vnnl. schitteren 'blinken, gunstig opvallen' in het harnasch, dat het niet soo en schitterde 'het harnas, dat het niet zo blonk' [1604; iWNT werk I], 's Uchtens gouden cruin in 't oosten schittert [1605; iWNT kruin].
Nevenvorm van de werkwoorden schateren en schetteren. De overgang van een woord voor geluiden tot een voor zichtbare indrukken is vergelijkbaar met die van de bijvoeglijke naamwoorden hel 2 en schel 2. Het is echter opvallend dat van schitteren 'schetteren' maar zeer weinig, en in elk geval geen vroegere attestaties bekend zijn. De oudste zijn vnnl. moet ic van lacchen schittren [ca. 1610; iWNT], Ik hoor den snaek hoe langs hoe herder schitt'ren 'ik hoor de snaak hoe langer hoe harder schetteren' [1651; iWNT].
Fries: skitterje (ontleend aan het Nederlands)
649.   schol 1 zn. 'drijvend plat stuk ijs'
categorie:
erfwoord
Mnl. een hoop scollen van ijs [1395; MNW], die scollen van den yse [1481-83; MNW]; vnnl. een scholle ijs oft schorre ijs [1573; Thes.], scholle ook 'aardkluit, plag' [1574; Kil.].
Mnd. schulle 'graszode'; ohd. scolla 'aardkluit' (nhd. Scholle ook 'ijsschots'); < pgm. *skullōn-, *skulla-, met -ll- < -ln- en dan afgeleid van de wortel *skel(H)- 'klieven, snijden', zie schil.
Fries: -
650.   schol 2 zn. 'platvis (Pleuronectus platessa)'
categorie:
erfwoord
Mnl. sculle 'soort platvis' [1240; Bern.], scolle 'id.' in alle visch ..., uutgenomen vorscen visch ende scollen 'alle vis, uitgezonderd verse vis en schol' [1345; MNW].
Wrsch. hetzelfde woord als schol 1, vanwege de platte vorm.
Mnd. scholle, schulle; mhd. scholle (nhd. scholle); me. schulle.
Fries: skol

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven