5341.   schaal 2 zn. 'maatstaf'
categorie:
leenwoord
Nnl. op een groote schaal 'met grote omvang' [1823; iWNT], schaal 'maatstaf' [1864; iWNT].
Ontleend aan Duits Skala [18e eeuw; Kluge] of Engels scale [1626; BDE], beide 'maatstaf'. Zowel Duits als Engels hebben het woord ontleend aan hetzij Italiaans scala 'trap, ladder' [eind 13e eeuw; DELI], hetzij direct aan Latijn scālae 'trap(treden), ladder', eigenlijk mv. van scāla (< *scand-s-la, zie scala), dat is afgeleid van het ww. scandere 'klimmen, bestijgen', zie scanderen.
De betekenis 'maatstaf met streepjes' heeft zich vanwege vormovereenkomst ontwikkeld uit de oorspronkelijke betekenis 'trap, ladder'. In het Middelnederlands is uit het Latijn geleend scale 'trap, ladder' [ca. 1483; MNW], maar dit woord was na de middeleeuwen verdwenen uit het Nederlands. De betekenisontwikkeling van 'trap' naar 'maatstaf' heeft dus niet plaatsgevonden binnen het Nederlands.
Fries: skaal
5342.   schaars bn. 'weinig voorhanden'
categorie:
leenwoord
Mnl. hijs scaers van den sinen 'hij is zuinig met het zijne' [1351; MNW-P], scarsen riken 'gierige rijken' [1350-1400; MNW], Niemant en conde scaers bet synt 'er kon nauwelijks iemand beter zijn' [1465-85; MNW-R], schaers 'zuinig' [1486; MNW]; vnnl. de schaerse wint 'de zwakke wind' [1625; WNT versteken I].
Ontleend aan Oudfrans eschars en escars 'gierig, zuinig, weinig overvloedig' (FEW), ontwikkeld uit vulgair Latijn excarsus [9e eeuw; FEW] < *excarpsus 'uitgetrokken, geplukt' vandaar 'nauw, beperkt', verl.deelw. van *excarpere < klassiek Latijn excerpere 'uitkiezen, weglaten', gevormd uit ex- 'uit', zie ex-, en carpere '(af)plukken, (af)trekken', dat verwant is met Grieks karpós 'vrucht' en met herfst.
Fries: -
5343.   schaats zn. 'voetsteun om op het ijs te rijden'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. in de toenaam van Petrum Scache 'Pieter Schaats' [1281; Beele] scaets 'stelt' [ca. 1410; MNW], schaitze 'kruk, stelt, dikke houten zool' [1477; Teuth.]; vnnl. schaetze 'schaats' (met de aantekening "Hollands") [1567; Nomenclator, 195a], schaets 'id.' [1615; WNT].
Ontleend aan Picardisch escache 'stelt', verwant met Frans eschesse 'id.' [13e eeuw; TLF], eerder eschace 'kruk, kunstbeen' [1181-90; TLF] (Nieuwfrans échasse), ontwikkeld uit Frankisch *skakkja, bij een werkwoord *skakan 'schokkend lopen' dat verwant is met schaken 2.
schaatsen ww. 'schaatsenrijden'. Nnl. ... schaatst men [1853; Almanak]. Afleiding van het zn. schaats 'schaats'. Voor het woord in gebruik raakte, omschreef men deze bezigheid met Schaatzen Ryden [ca. 1750; WNT], ook wel Schaatsryden [1776; iWNT].
Literatuur: Almanak (1853), Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren, 18, Deventer, 294
Fries: skeats 'soort schraag, in gebruik bij het zagen op een scheepstimmerwerf'
5344.   schaffen ww. 'leveren'
categorie:
leenwoord
Mnl. schaffen 'tot stand brengen, verrichten' in Wat souden die zielen daer met scaffen? 'wat zouden de zielen daarmee moeten aanvangen?' [1300-25; MNW-R], Dat hijs en hadde, min noch mere, Te scaffene met eneghen here 'dat hij daarom absoluut niets te maken had met enige heer' [1460-80; MNW-R], Die rades wil schaffen 'wie raad wil geven' [1470-90; MNW-R]; nnl. wat ... de pot schaft [1855; Van Koetsveld].
Ontleend, mogelijk via Middelnederduits schaffen 'regelen, verschaffen, vormen, inrichten', aan Middelhoogduits schaffen 'id.' < Oudhoogduits scaffōn, dat verwant is met scheppen 1.
Dit werkwoord komt vrijwel alleen nog voor in vaste combinaties als (eten) wat de pot schaft '(eten) wat wordt opgediend'. Gebruikelijker is de afleiding verschaffen.
Literatuur: C.E. van Koetsveld (1855), Verspreide kinderverhalen, Schoonhoven, 101
Fries: skaffe
5345.   schakeren ww. 'met afwisseling schikken'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. alleen als verl.deelw., in wapenen die gescakiert waren 'wapens die gevarieerd van kleur waren' [1300-50; MNW-R], ook een scakiert rock 'een kleed in afwisselende kleuren' [ca. 1425; MNW]; vnnl. schakieren 'diverse kleuren laten afwisselen' in een schakierden rock 'een rok in afwisselende kleuren' [1573; Thes.], die de verborgen hockels ... Schackeert met schulpen weerschijn-verwe '(zij) die de verborgen hoekjes in afwisseling versiert met een schelpachtige glanzende kleur' [1608; WNT].
Het woord komt in het Middelnederlands uitsluitend, en daarna overwegend voor als verleden deelwoord. Het is ontleend aan Oudfrans eschequeré 'verdeeld in vierkanten van verschillende kleuren' [1189; TLF] (Nieuwfrans échiqueté), een afleiding van eschaquier 'oppervlak, geruit als een schaakbord' [ca. 1160; TLF] (Nieuwfrans échiquier 'schaakbord'), dat weer afgeleid is van échec(s) 'schaak', zie schaak. In het Nederlands kreeg het woord de klinker van schaak en werd het woord geïnterpreteerd als verleden deelwoord en aldus in vorm aangepast.
Ook ghescaect kwam in het Middelnederlands voor als 'gevarieerd in kleur' [1350; MNW-R].
schakering zn. 'variatie van kleuren of eigenschappen'. Vnnl. schakieringe, schakiersel 'variatie van kleuren' [1573; Thes.], schakeringen 'id.' [1681; WNT vloer I]. Afgeleid van schakeren.
Fries: skakearjeskakearring
5346.   schalmei zn. 'blaasinstrument'
categorie:
leenwoord
Mnl. sc(h)almey (en spellingvarianten) 'middeleeuws houten blaasinstrument, herdersfluit' in schilmeyen [1350-1400; MNW], scalemeyden [1350-1400; MNW-P], met ere ruuspipen ende met twee scalmeyen 'met één rietfluit en met twee schalmeien' [1377; MNW].
Ontleend aan Duits Schalmei 'herdersfluit, schalmei', door klankwettige diftongering ontwikkeld uit Middelhoogduits schalmīe [13e eeuw; Pfeifer], dat ontleend is aan Middelfrans chalemie 'herdersfluit, schalmei' [14e eeuw; FEW]. Rechtstreekse ontlening aan het Middelfrans (NEW, EDale) is onwaarschijnlijk omdat hiermee noch de anlaut sch- noch de auslaut -ei wordt verklaard. Ook ontlening aan middeleeuws Latijn scalmeia (Toll.) is af te wijzen: deze vorm is pas laat geattesteerd (scalmea [1417; Diefenbach], scalmeya [1479; Fuchs]) en is juist te verklaren uit de Duitse en Nederlandse vormen.
Middelfrans chalemie is een nevenvorm van chalemel(le) [12e eeuw; FEW] (Nieuwfrans chalumeau), eerder al in de betekenis 'riethalm' [1120; Rey], ontleend aan middeleeuws Latijn calamellus 'id.' [3e eeuw; Dauzat], verkleinwoord van klassiek Latijn calamus 'riet, dunne riethalm, rieten schrijfpen, rietfluit', ontleend aan Grieks kálamos 'riet, halm, rietfluit', zie halm.
Fries: skalmei
5347.   schampen ww. 'zijdelings raken'
categorie:
leenwoord
Mnl. eerst scampelen in gescampelt dale 'naar beneden afgeschampt' [1300-50; MNW-R], dan combinaties als scampede neder 'schampte af naar beneden' [1415-35; MNW-R], scampten af 'schampte af' [1465-85; MNW-R]; vnnl. schampen 'wegglijden' [1573; Thes.], Welcken worp schampte 'welk projectiel afketste' [1583; WNT].
Herkomst onduidelijk. Mogelijk is het hetzelfde werkwoord als scampen 'vluchten, het veld ruimen', dat in deze betekenis echter pas vrij laat geattesteerd is [1599; Kil.], dat óf ontleend is aan Frans escanper 'terugtrekken, wegstoppen' [1298; Rey], een ontlening aan Italiaans scampare 'ontsnappen aan, vermijden' óf aan de Franse militaire term escanper 'er tussenuit knijpen, er vandoor gaan' [13e eeuw; Rey], dat teruggaat op Oudprovençaals escampar 'id.' [1150-1200; Rey], dat evenals scampare gevormd is uit ex- 'uit' en een Romaans woord campo 'veld', zie kamp 1 'verblijf in open veld'.
Voor een Germaanse etymologie bestaat weinig steun. De enige duidelijke verwanten zijn nnd. schampen 'even aanraken' en nfri. skampe en skampje 'uitglijden'. In het Middelfrans komt eschampeler 'schampen' [1421; Godefroy] voor, dat waarschijnlijk aan het Middelnederlands ontleend is (NEW).
Fries: skampje
5348.   schamper bn. 'spottend'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Mnl. in de toenaam van Jan de Scemper 'Jan de Spotter' [1389; Debrabandere 2003], schamper 'spottend' [1477; Teuth.]; vnnl. schamper 'id.' [1599; Kil.]. Daarnaast al vroeg met ander achtervoegsel Henricus Scampart [1240; Debrabandere 2003].
Afleiding van mnl. en vnnl. sc(h)amp 'bedrog; smaad, hoon', zoals in iof en man ... sin hus sonder scamp set teweds 'als een man zijn huis zonder bedrog in pand geeft' [1237; VMNW], heft ... Der nonnen groten schamp gedaen 'heeft de non zeer bespot' [1265-70; VMNW]. Dit woord hoort ablautend bij schimp. De betekenis van het achtervoegsel is onduidelijk. Volgens FvW is dit hetzelfde oude achtervoegsel als in bijv. helder en bitter, maar WNT wijst er terecht op dat dit voor zo'n relatief jong woord onwaarschijnlijk is. Dat geldt echter ook voor het aldaar aangevoerde alternatief, volgens welke men voor schamper moet denken aan "adjectivisch gebruik" van het zelden aangetroffen zn. schamper 'iemand die hoont'. Toll. vermoedt dan ook ontlening aan Middelnederduits schamper, met verwijzing naar Kiliaan 1574, die het woord 'Duits' noemt.
Mnd. schamper 'spottend'. Bij het zn. schamp horen: mnd. schamp 'smaad, hoon'; mhd. schampf 'id.'. Mogelijk verwant met schampen.
Fries: -
5349.   schandaal zn. 'aanstoot; schandelijk feit'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. eerst scandele, schandele 'ergernis, aanstoot' [1291-1300; VMNW]; vnnl. schandael ende ongheloove 'aanstoot en ongeloof' [1566; WNT], Is dit geen schandael 'is dit niet ergerlijk?' [1671; iWNT]; nnl. het schandaal van hunne misdaden 'de slechte naam van hun misdaden' [1721; Weyerman 1980].
Ontleend, in de oudste attestatie rechtstreeks (wat blijkt uit de klemtoon op de eerste lettergreep), maar later via Frans scandale 'aanstoot, gelegenheid tot zonde' [12e eeuw; Rey], later ook 'tumult' (als escandale [ca. 1360; Rey]) en 'oorzaak van publieke afkeuring' [1541; TLF ], aan Laatlatijn scandalum 'aanstoot, oorzaak van zonde', dat ontleend is aan Grieks skándalon 'valstrik, hindernis waar men over struikelt, aanstoot'. Dit woord wordt in de Bijbel overdrachtelijk gebruikt om een oorzaak van of aanleiding tot zonde aan te duiden.
schandalig bn. 'schandelijk'. Nnl. schandalig ('schandelijk') en onverdragelijk [1862; Navorscher, 40]. Afleiding van schandaal. Eerder al gebruikte men het bn. sc(h)andaleus 'schandalig' [1540; WNT beeld], ontleend aan Frans scandaleux 'id.' [1365; TLF], dat via middeleeuws Latijn scandalosus 'afschuwelijk', een afleiding met -osus 'vol van', ook teruggaat op scandalum. Daarnaast kwam in het Vroegnieuwnederlands voor het rechtstreeks met volksetymologische aanpassing aan scandalosus ontleende schandeloos 'schaamteloos, schandalig' [1516; MNHWS], ook schandaloos 'id.' [ca. 1540; WNT toomen]. Ook vnnl. tot schandalizatien vanden ommestaenders [1558; Stall.]
Literatuur: C. Weyerman (1980), De Rotterdamsche Hermes, ed. A. Nieuweboer, Amsterdam, 277
Fries: skandaalskandalich
5350.   schans zn. 'versterkingswerk; springschans'
categorie:
leenwoord
Mnl. scans 'rijshout' in de plaatsnaam Scanseeute 'weide in bos (eeute) met rijshout' [1444; Claes 1997]; vnnl. scanse 'takkenbos, rijsbos' [1512; MNHWS], dan schans(s)korven 'schanskorven' [1527; MNHWS], schanssen (ww.) 'schansen opwerpen' [1544; MNHWS], daarna schans 'versterkingswerk' in binnen schansen [ca. 1550; WNT verknapen], en Eenen stercken schans [1561; WNT Aanv. erreur]; nnl. schans 'springschans voor skiërs' als in de Olympia-schans [1927; Vaderland].
Vermoedelijk ontleend aan Middelnederduits schanse, schantze 'bundel rijshout; verdedigingswal', Hoogduits Schanze 'verdedigingswal' [eind 15e eeuw; Paul], eerder al 'bundel rijshout', Hessisch schanze 'bundel rijshout, grote mand' en Westfaals schantse 'takkenbos' (Kluge). De verdere etymologie van deze woorden is niet duidelijk. In de 20e eeuw ging Schanze ook 'springschans' betekenen door de overeenkomst van de ski-schans met een bepaald type verdedigingswal: gelijkvloerse toegang, maar aan de andere kant loodrecht naar beneden aflopend.
Verdedigingswallen werden versterkt met rijshout, dat vaak verwerkt werd in een soort manden zonder bodem, gevuld met aarde (schanskorven). Dat verklaart de overgang van 'rijshout' naar 'verdedigingswal'. Het woord zou in de laatste betekenis meegenomen zijn door Duitse huursoldaten.
Er is wel aangenomen dat het woord schans ontstaan is uit schrans 'bundel, takkenbos' [1477; Teuth.], ook 'verdedigingswal', in een onduidelijke betekenis al iets eerder gesignaleerd [1470-71; Claes 1995] (Claes). Het probleem is dat schrans niet duidelijk ouder is dan schans. Bovendien komt het verwante schanze al vroeg in het Duits voor (waar geen woord met overeenkomstige betekenis met een r bestaat). Schanze zou dan door het Duits in de 15e eeuw aan het Nederlands ontleend moeten zijn, maar er zijn geen sporen van het Nederlandse woord uit die tijd behalve de ene veldnaam Scanseeute uit Zonhoven bij Hasselt. Het woord schans 'rijshout, verdedigingswal' kan overigens (in omgekeerde richting) de betekenis van het in klank verwante schrans 'id.' wél beïnvloed hebben.
Een andere theorie is dat schans ontleend is aan Italiaans scanso dat iets als 'afweer' betekent (NEW, EDale), maar dan wordt de oudste betekenis 'rijshout' van schans genegeerd, terwijl het Italiaanse woord scanso 'terugtocht' [1640; DELI] veel te jong lijkt als bron van ontlening.
Literatuur: F. Claes s.j. (1995), 'Schans en Schrans', in: Naamkunde 27, 33-45
Fries: skâns

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven