1.   bazooka zn. 'antitankwapen'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Nnl. bazooka 'tankbestrijdingsmiddel' [1948; WNT Aanv.], 'anti-tankwapen; soort handgranaat' [1952; Wolters DN].
Ontleend aan Amerikaans-Engels bazooka 'anti-tankwapen' [1942], eerder al 'tromboneachtig muziekinstrument' [1935]; het antitankwapen is vanwege de vorm van de lanceerbuis naar het muziekinstrument genoemd. Bazooka is wrsch. een variant van bazoo 'mondtrompet' [1877; BDE], dat ontleend is aan Nederlands bazuin. Er bestaat ook een kazoo [1884; BDE], waarmee hetzelfde instrument wordt aangeduid, dat bestaat uit een buis waarop of waarin een membraan is geplaatst; als men in het instrument zingt of zoemt, produceert het een nasaal en komisch aandoend geluid. De herkomst van kazoo enz. is niet duidelijk, maar is mogelijk klanknabootsend. Mogelijk is bazooka een mengvorm van deze twee woorden.
De mengvorm bazooka is misschien bedacht door de Amerikaanse komiek Bob Burns, die de gekste dingen uithaalde met woorden en kazoo's en het instrument rond 1935 populair maakte.
2.   boulevard zn. 'brede straat'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Vnnl. boulevard 'bolwerk' [1658; Meijer]; nnl. boulevard 'brede straat in een stad' [1816; WNT Aanv.], 'brede wandelweg langs zee' [1952; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans boulevard 'bolwerk, wandelplaats op de oude wallen van een vesting', onder invloed van het zn. boule 'bol, bal' ontstaan uit eerder bollevart 'bolwerk' [1429], bollewerc [1425; Rey] en bolevers [voor 1365; Rey], dat op zijn beurt ontleend is aan mnl. bolwerc 'fortificatie', zie bolwerk.
Het woord werd pas echt bekend in de moderne betekenis 'voorname straat' door de aanleg van dergelijke straten in Parijs in de tweede helft van de 18e en in de 19e eeuw. Andere Europese hoofdsteden volgden het Parijse voorbeeld en namen daarbij ook de Franse aanduiding over.
In België wordt het nog steeds uitsluitend in de betekenis 'voorname straat' gebruikt. In Nederland denkt men in de eerste plaats aan een brede weg langs het strand, wat in België meestal dijk wordt genoemd.
Literatuur: Debrabandere 2000, 63
3.   braderie zn. 'feestelijke markt'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Nnl. braderie, bradery "volksfeest met foor en optocht; ongeregelde markt met verrassingen" [1933, Zuid-Nederlands; Kramers II], "kermisachtige winkelweek; door winkeliers georganiseerde straatverkoop" [1956; Dale Hwb.]. Eerder al bestond het woord mnl. braderie 'gaarkeuken' [ca. 1420; MNW]; vnnl. bradery, braeyerye 'gaarkeuken, eethuis' [1573; Thes.], braderij "plaats waar men braadt" [1872; Dale], in 1902 door het WNT verouderd genoemd.
Ontleend aan Frans braderie 'markt, uitverkoop' [eind 18e eeuw; Rey], eerder 'eethuis, gaarkeuken' [1448], een woord dat gelijk met het werkwoord brader en het zn. bradeur via het Picardisch ontleend is aan mnl. braderie, respectievelijk braden en brader 'houder van een gaarkeuken', woorden die behoren bij bovengenoemde Middelnederlandse vindplaatsen. Mnl. braderie is met het Franse achtervoegsel -erie (zie -erij) afgeleid van het werkwoord braden.
De betekenisontwikkeling van 'gaarkeuken' tot 'markt, uitverkoop' heeft in het Frans plaatsgevonden, hoewel niet duidelijk is hoe. Wel duidelijk is dat het Nederlands het woord opnieuw ontleend heeft. Tot in de jaren 1950 noemen de woordenboeken braderie nog Zuidnederlands, maar inmiddels is het woord tot de standaardtaal doorgedrongen.
Literatuur: Hüning 1999, 130-131
4.   briket zn. 'blok brandstof'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Nnl. in turf briquetten (mv.) 'langwerpige stukken turf' [1883; WNT turf I], briquet, briquette 'brandstof' [1886; Kramers].
Ontleend aan Frans briquette 'langwerpig stuk brandstof' [1835; Rey], eerder al 'baksteen' [1612; Rey], verkleinwoord van brique 'stuk, brok' [eind 12e eeuw]. Het Franse woord is op zijn beurt weer ontleend aan mnl. *bricke (vnnl. bricke, brycke 'tichelsteen, baksteen' [1550; MNW calcsteen], nu nog gewestelijk brik 'baksteen'; ook Engels brick). De betekenis van Frans brique was tot in de 16e eeuw 'brok, stuk, kruimel'; dit doet vermoeden dat dit ook de oorspr. betekenis van mnl. *bricke is geweest, zodat het in de groep rond het werkwoord breken thuishoort.
Fries: briket, bricke, brjit
5.   commodore
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Zie: commandeur
6.   dammen ww. 'damspel spelen'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Vnnl. dammen 'id.' [1552; Stoep, 135], ook in de samenstelling damberdt 'speelbord om op te dammen, dambord' [1552; Stoep, 135].
Leenvertaling van Middelfrans jouer aux dames 'dammen' [1530; Stoep, 208], bij de spelnaam jeu des dames [1496-1508; Stoep, 76], ouder iew-de-dame [1380; Stoep, 202], Nieuwfrans jeu de dames. Volgens Stoep, 215-217, gaat deze spelnaam terug op Oudfrans dam 'dijk, wal' [1270; TLF] (Middelfrans, Nieuwfrans dame 'id.') < mnl. dam 'id.', zie dam 1.
De laatste rij velden, de promotierij, speelt in het damspel een overheersende rol. In de ogen van de tegenspeler is dat de laatste linie of wal die een vijandelijke schijf van promotie af kan houden. De Franse spelnaam zou hiernaar genoemd zijn, dus met letterlijke betekenis 'spel van dammen'. Blijkens de Franse literatuur van de 16e eeuw is de associatie met dame 'dijk, wal' volledig verloren gegaan, wat voor latere etymologen de weg vrijmaakte om (jeu des) dames terug te voeren op dame 'schaakkoningin', zie dame. Temporeel is deze etymologie echter onhoudbaar, daar de schaaknaam dame pas begin 16e eeuw in gebruik begint te komen.
Overigens stond dammen tot in de 19e eeuw ook voor 'damschijf doen promoveren', onder invloed van het gelijkbetekenende Franse werkwoord damer. Zie ook dam 2.
Literatuur: A. v.d. Stoep (1997) Over de herkomst van het woord damspel. Een probleem uit de geschiedenis van bordspel en bordspelterminologie, Leiden
7.   demarreren ww. 'snel wegsprinten'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Nnl. demarreeren 'aanzetten' [1933; WNT Aanv.], demarreren 'wegsprinten' [1938; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans démarrer 'vertrekken' [1622; Rey], eerder démarrer 'op drift raken' [1539; Rey], se démarrer 'id.' [1491; Rey]. Dit werd met vervanging van voorvoegsel gevormd uit Frans amarrer 'vastmaken' [13e eeuw], dat zijn oorsprong vindt in mnl. aen marren 'vastmaken aan', mnl. marren, merren 'hinderen, belemmeren; vastbinden (van een schip)' (niet verwant met meren), verwant met got. *marzjan 'ergeren', van onzekere pie. herkomst.
Later veranderde de betekenis van démarrer naar 'uitvaren, vertrekken, wegrijden, naar voren schieten'.
De betekenis 'aanzetten, op gang brengen' is niet meer gebruikelijk, maar natuurlijk nog wel aanwezig in de huidige betekenis, immers de wielrenner spreekt extra energie aan. Het Franse démarrer was in eerste instantie overgankelijk, in de 16e eeuw wordt het onovergankelijk en kan het figuurlijk worden gebruikt. Demarreren in de huidige betekenis 'snel wegsprinten van het peleton of een groep wielrenners om zodoende een voorsprong te nemen' is een term uit de wielersport, waarin veel Franse leenwoorden voorkomen, bijv. equipe en derailleur.
demarrage zn. 'uitlooppoging'. Nnl. demarrage 'id.' [1938; WNT Aanv.]. Ontleend aan Frans démarrage, een afleiding van démarrer.
Fries: demarrearje
8.   etappe zn. 'deel van een traject'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Nnl. etape "stapelplaats, voorraadplaats voor doortrekkende soldaten" [1832; Weiland], een tocht door troepen, in verschillende etapen of termijnen [1899; Woordenschat], een terugtocht ... in verschillende étappes [1917; WNT].
Ontleend aan Frans étape 'proviandmagazijn voor het leger' [1546; Rey], later ook in de betekenissen 'pleisterplaats, rustpunt voor een leger' [18e eeuw; Rey], 'afstand tussen twee (militaire) rustpunten' [1833; Rey] en 'id. in de sport' [1870; Rey]. Oudere vormen zijn Middelfrans estappe [1396; Rey], Oudfrans estaple 'handelsdepot' [1272; Rey], ontleend aan mnl. stapel 'stapelplaats', zie stapel.
Net als in het Frans was ook in het Nederlands etappe (in de oudste vindplaatsen nog met Franse spelling) vroeger vooral een militaire term. De introductie van het woord in het algemene taalgebruik is wrsch. vooral te danken aan de wielersport, die veel Franse termen in het Nederlands heeft geïntroduceerd.
9.   fake zn. 'vervalsing, verzinsel', bn. 'namaak, vervalst'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Nnl. fake (zn.) "truc-film" [1931; Kramers II], fake (bn.) 'vervalst, als mystificatie bedoeld' in ik weet dat 't fake is [1965; Reinsma 1975], fake (zn.) 'mystificatie, valse informatie' in weet je dat dat trouwens een fake is [1971; Reinsma 1975], fake 'bedrog' [1984; van Dale].
Ontleend aan Engels fake 'bedrog' [1827; OED], waarvan de verdere herkomst onzeker is. OED zoekt verband met ouder feake, feague 'slaan'. Dit woord stamt wrsch. uit de omgangstaal van soldaten en gaat vermoedelijk terug op Duits fegen of Nederlands vegen. Die woorden hebben ook de specifieke betekenis 'leegroven, leegplunderen' [1635; WNT]; zo bestaat in het Duits de uitdrukking einem den Beutel fegen 'iemand zijn buidel leegroven'. De woorden zijn in deze betekenis vermoedelijk tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) door Europa verspreid geraakt.
BDE bestrijdt deze verklaring op grond van stilistische problemen en de niet voor de hand liggende polysemie 'leegroven', 'slaan', 'bedriegen', maar geeft geen alternatieve etymologie.
faken ww. 'voorwenden, doen alsof'. Nnl. faken 'id.' [1984; van Dale]. Wrsch. zelfstandig in het Nederlands afgeleid van fake, misschien ook onder invloed van Engels fake 'id.' [1941; OED], dat is afgeleid van het zn.
Fries: - ◆ -
10.   fauteuil zn. 'leunstoel'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Nnl. fauteuil 'id.' [1776; WNT vis à vis].
Ontleend aan Frans fauteuil 'leunstoel' [1589; Rey], ouder faudesteuil [13e eeuw; Rey] (nog tot in de 16e eeuw fauldetueil), ontwikkeld uit Oudfrans faldestoel [11e eeuw; Rey] < Frankisch *faldi-stōl, letterlijk 'vouw-stoel', een samenstelling uit de stam van vouwen en het zn. stoel.
Ook in het middeleeuws Latijn was het woord bekend, als faldistolium of faldistorium [ca. 1100], waaruit o.a. Oudengels fældestōl, Engels faldstool 'bisschopsstoel, bidstoel, lezenaar, vouwstoel'. Ook Oudhoogduits faldi-, faltistuol [10e-11e eeuw; Pfeifer].
Het woord duidde in de Middeleeuwen een opklapbare, rijk gedecoreerde zetel voor belangrijke personen aan, die men gebruikte op andere plaatsen dan de thuisbasis. De betekenis is in het Frans via 'stoel voor belangrijke personen' naar een algemener 'comfortabele stoel' ontwikkeld, en zo ontleend door het Nederlands.
Fries: fauteuil

Volgende 10 lemmata
  naar boven