1.   oud bn. 'niet jong, niet nieuw, sinds lang bestaand'
categorie:
erfwoord
Onl. in het toponiem Aldenselen 'Oldenzaal (Overijssel)' [893, kopie 1222; Künzel], Allerslahta ouaz niwa ande ald 'allerlei fruit, nieuw en oud' [ca. 1100; Will.]; mnl. out 'van vroeger, niet nieuw, lang bestaand; niet jong' in uan ouden tiden 'sinds lang' [1236; VMNW], jnden ouden waterganc 'in de oude waterloop' [1273; VMNW], En wiuekijn ... Out ende cranc 'een oud en zwak vrouwtje' [1265-70; VMNW]; vnnl. oud.
Ontstaan uit onl. alt op dezelfde wijze als koud uit onl. kalt.
Os. ald (mnd. alt, olt); ohd. alt (nhd. alt); ofri. ald (nfri. âld); oe. eald, ald (ne. old); on. alleen in afleidingen (het gewone woord voor de stellende trap is gamall 'oud', zie gammel), bijv. aldr 'ouderdom' (nzw. ålder 'leeftijd'); Krim-Gotisch alt; < pgm. *alda-. Uit de vergrotende resp. overtreffende trap *alþiza-, *alþista- bovendien o.a.: on. ellri, ellztr 'ouder, oudst' (nzw. äldre, äldst). Daarnaast pgm. *alþ-ja-, waaruit got. alþeis 'oud'. Het woord betekent oorspr. '(op)gegroeid' en hoort bij het werkwoord pgm. *alan- 'voeden, doen groeien', waaruit: oe. alan 'voeden'; on. ala '(op)voeden' (nno. ale 'fokken, telen'); got. alan 'zich voeden, opgroeien'.
Verwant met: Latijn altus 'hoog' (< 'opgegroeid'?; zie ook alt), ad-ultus 'volgroeid'; Grieks ánaltos 'onverzadigbaar' (met negatieprefix); < pie. *h2l-to-, *h2el-to- (IEW 26-27). De verbale betekenis (pgm. *alan-) is verwant met: Latijn alere 'voeden, laten groeien'; Oudiers ailid 'id.'.
aloud bn. 'zeer oud'. Vnnl. d' aelouwde 'de mensen uit de oudheid' [1644; iWNT], de doorluchtige daden der aloude helden '... van de helden uit de oude tijden' [1646; iWNT naamhaftig]. Gevormd uit al als versterkende bijwoord en oud.
Fries: âld


  naar boven