Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

31 tot 40 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



bles
blesseren
blessure
bleu 1
bleu 2
bliek
blij
blijde
blijken
blijven

blik 1

blik 2
blikken
bliksem
blind
blinde
blindelings
blinderen
blinken
blinkerd
blits


31.   blik 1 zn. 'oogopslag'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. blic 'oogopslag' [1276-1300; CG II, Lut.A], 'lichtstraal, bliksemstraal' [15e eeuw; MNW]; vnnl. blick 'fonkelend licht, schicht; knipoog' [1599; Kil.], blick/ooghen-wit 'wit van het oog' [1599; Kil.].
Het woord behoort bij de wortel van bleek 1 en blijken. Het is wrsch. een intensiverende vorm met verdubbeling van de medeklinker bij pgm. *blika- 'glanzen, schitteren'. De oorspr. betekenis van deze wortel *blikk- zal 'oplichten, plotseling schitteren' zijn geweest. Deze is later op de snelle blik van het oog overgegaan.
Mnd. blick; ohd. blich (nhd. Blick); nfri. blik; < pgm. *blikk- 'glans, schittering'.
blikken ww. 'kijken'. Mnl. blicken 'schijnen, flikkeren, zichtbaar worden' [1350; MNW], blicken 'blikken werpen, lonken' [1400-50; MNW]. Afleiding van blik.
Fries: blik
32.   blik 2 zn. 'bladmetaal'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. blic, blec 'dun bladmetaal' [14e eeuw; MNW]; vnnl. blick, bleek 'dun gouden plaatje, klatergoud' [1599; Kil.].
Het woord behoort ablautend (nultrap) bij de wortel van bleek 1 en blijken.
Os. blek 'metaalplaat' (mnd. bleck, blick); ohd. bleh (nhd. Blech 'blik, plaatijzer'); nfri. blik, blyk; nde. (< mnd.) blik 'metaalplaat'; nzw. (< mnd.) bleck; < pgm. *blek- 'het glanzende'.
Fries: MACRONblik, blyk
33.   bloot bn. 'onbedekt'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. bloet 'berooid' [1260-80; CG II, Wr.Rag.], 'louter, enkel' [1265-70; CG II, Lut.K], bloede 'kaal, arm, behoeftig' [1265-70; CG II, Lut.K], bloet 'onbedekt, zonder kleren' [1265-70; CG II, Lut.K], 'zonder hoofdbedekking' [1265-70; CG II, Lut.K], blod 'onbedekt, kaal' [1285; CG II, Rijmb.], 'getrokken (van een zwaard)' [1285; CG II, Rijmb.], blod, bloet 'duidelijk, zeker' [1285; CG II, Rijmb.], bloet 'beroofd van' [1290; CG II, En.Cod.].
Herkomst onzeker. Misschien gaat het om een bijvorm van blood. Aangezien er twee grondbetekenissen lijken te zijn, 'zwak' en 'naakt', is er wellicht sprake van het samenvallen van twee oorspr. verschillende woordgroepen.
Mnd. blōt 'naakt, arm' (nnd. blutt, blott); mhd. blōz 'onbedekt' (nhd. bloß 'louter', verouderd ook 'naakt'); ofri. blāt 'naakt, arm' (nfri. bleat 'naakt, berooid, zonder meer'); oe. blēat 'ellendig'; on. blautr 'week, zacht' (nzw. blott 'bloot; louter'); < pgm. *blauta-.
Mogelijk verwant met Latijn fluere 'stromen, vloeien' (zie fluctueren); Grieks phludarós 'nat, week', phlúein 'opwellen, bruisen', phludãn 'overstromen'.
Een oorspr. gewestelijke bijvorm van bloot is blut.
Fries: bleat
34.   blut bn. 'platzak'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. bluts(ch) 'kaal, zonder veren' [1597; WNT], 'alles verloren hebbend door het spel' [1617; WNT], 'beroofd van iets' [1632; WNT]; nnl. bluts 'arm' [1704; HvH], blutje 'berooid, platzak' [18e eeuw; WNT], blut [1872; Dale].
Oorspr. een gewestelijke (volgens het WNT Hollandse) variant van blutsch /bluts/. Wrsch., maar niet met oude attestaties te bewijzen, is het ook hetzelfde woord als bloot, dat reeds in het Middelnederlands 'behoeftig, berooid' kon betekenen.
Nfri. bluts 'berooid, platzak' [1856; WFT], blus, blut [1869 resp. 1933; WFT].
Fries: blus, blut
35.   bogen ww. 'zich beroemen (op)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in die ... hem dies boecht (met genitief) 'die zich hierop beroemt' [ca. 1410; MNW].
De Germaanse verwanten zijn niet zeker. Wrsch. hoort hierbij ofri. bāgia 'zich beroemen' (nfri. bôgje (op) 'bogen op'). Dit wijst, samen met de Nederlandse vorm, op pgm. *baugjan-.
Herkomst onduidelijk. Wrsch. behorend bij een wortel pie. *bheugh- 'buigen'. Bogen wordt ook wel in verband gebracht met ohd. bāgan 'strijden, ruziën' (met daarbij ook het zn. os. bāg 'strijd, grootspraak') en met oe. bōgan 'pochen'. Deze woorden gaan echter terug op pgm. *bēg-, *bōg-. Hiermee te vergelijken is bijv. Oudiers bāgaid 'hij strijdt, schept op'. Keltisch *bāg- gaat terug op pie. *bhōgh- 'strijden', wat kan kloppen met de tweede Germaanse vorm. De exacte relatie hiervan met Nederlands bogen blijft echter onzeker.
36.   bok zn. 'mannetjesgeit'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. mit buckin (datief mv.) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. als bijnaam in Michil buc [1210-40; CG I, 5], boc, boccen (verkleinwoord) 'bokje' [1240; Bern.].
Ohd. boc, buc [9e eeuw] (nhd. Bock); nfri. bok; oe. buc; on. bukkr, bokkr (nzw. bock); < pgm. *bukka-.
De verdere etymologie is onduidelijk. Gewoonlijk wordt een grondvorm pie. *bhuǵ-no- aangenomen, met palatale -g- op grond van Avestisch būza- en Afghaans vuz 'bok' en met -no- om de geminatie te verklaren. De geminatie is ook in de Keltische vormen aanwezig: Oudiers bocc; Cornisch boch < Keltisch *bukko-. Of hier sprake is van ontlening door de ene taalgroep aan de andere, dan wel van een gemeenschappelijke ontwikkeling, is nog niet opgehelderd. Evenwel wijst Sanskrit bukka- 'bok' erop dat naast pie. *bhuǵ- 'bok' ook buiten het Germaans en het Keltisch gegemineerde (affectieve, klanknabootsende) vormen konden ontstaan. Vaak aangehaald worden Sanskrit bukkati 'hij blaft' (wat echter niet echt bij bok past), bukkāra- 'geblaf, gebrul, gekrijs'. Bok zou dan oorspr. 'de blater' betekenen.
In overdrachtelijke zin wordt bok onder meer gebruikt voor 'hijswerktuig' en voor 'bepaald gymnastiektoestel', vermoedelijk naar de uiterlijke overeenkomst.
bokkig bn. 'koppig, nors'. Nnl. bokkig 'onbeleefd, lomp' [1860; WNT]. Afleiding van bok in de overdrachtelijke betekenis 'lastig, koppig dier of mens'.
Fries: bok
37.   braak 1 zn. 'het openbreken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. braek 'verbreking' [1254; CG I, 56], brake bijv. in de samenstelling vredebrake 'vredebreuk' [15e eeuw; MNW], brake 'stuk, brok' [1300-50; MNHWS], brake 'werktuig om iets te breken, meestal vlas'; nnl. braak 'het verbreken, het openbreken (van een afsluiting)' [1800-50; WNT].
Ablautvorm behorende bij de wortel van het werkwoord breken.
Mnd. brake 'werktuig om vlas te breken'; nfri. braak; me. (wrsch. < mnl. of mnd.), brake 'werktuig om (vlas enz.) te braken of te kneden' [1450].
Braak komt ook voor in samenstellingen als inbraak, doorbraak 'het doorbréken, het dóórbreken' [1764-75; WNT], uitbraak 'ontsnapping' [1810; Weiland] en verouderd huisbraak 'inbraak' [1630; WNT]. Verwant met braak zijn het Middelnederlandse zn. brake, 'braakland' (met daarbij het bn. braak 2 'onbebouwd') en het werkwoord braken 'radbraken' [1300-50; MNW] ook 'land braken, vlas braken, nachtbraken, overgeven', zie hierbij de moderne woorden braken, nachtbraken, radbraken.
Fries: braak
38.   braak 2 bn. 'niet bebouwd'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. braec stic 'braakliggend stuk' [1281; CG I, 571], als zn. die brake [1296; Flou II, 615] of in de samenstelling braeccouter 'braakland' [wrsch. 1200-50; MNW]; vnnl. in landt datmen braeck heeft laten liggen [1562; Kil.].
Ablautende vorm behorend bij de wortel van het werkwoord breken; zie ook braak 1.
Mnd. brak 'braak'; nhd. brach; nfri. braak. Verwant zijn verder de zn. mnd. brake 'braakland'; ohd. brāhha 'eerste ploeging' (nhd. Brache 'onbebouwde grond') en oe. brǣc 'ongeploegd land'.
Het gebruik van de term heeft te maken met het drieslagstelsel, dat sinds de 9e eeuw bestaat. Omdat mest schaars was en daarom alleen werd gebruikt voor de grond die dicht bij de huizen lag, ontstond het systeem waarbij de grond een jaar bebouwd werd met winterkoren, een jaar met zomerkoren en een jaar braak bleef liggen. Daardoor kreeg de grond rust. Het braakliggend terrein werd dan wel gebruikt voor het vee. Als zn. betekende *braak dus oorspr. 'het omwerken van grond zodat hij bemest en weer vruchtbaar kan worden'.
De uitdrukking braak liggen betekent zoveel als 'het onbebouwd blijven liggen van een stuk grond'. Ook in andere Germaanse talen komt de uitdrukking voor: Duits brachliegen (< mhd. in brache ligen); Fries braak lizze (litte) 'braak (laten) liggen'.
Literatuur: R. Bautier/R. Auty (1981) Lexikon des Mittelalters II, München/Zürich, 536-537
Fries: braak
39.   breeuwen ww. 'de naden van een schip dichtmaken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. brawen 'de naden van een schip met pek dichtstoppen' [1350-1400; MNW], braeuwen 'vogels volstoppen, mesten' [1460-80; MNW]; vnnl. brauwen 'kalfateren' [1599; Kil.].
Wrsch. een afleiding van pgm. *brēwō- 'rand', dat ook ten grondslag ligt aan mnl. brauwe 'rand, kroonlijst' [1432-68; MNW]; zie ook wenkbrauw.
Mnd. bragen; nfri. brouwe; wrsch. een afleiding van pgm. *brēwō- 'rand'.
In de 17e eeuw komt de Hollandse vorm breeuwen op naast brauwen; geleidelijk neemt die de plaats van brauwen in.
Fries: brouwe
40.   breken ww. 'kapotmaken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. met voorvoegsel te-: tebrecon 'kapotmaken' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. breken 'id.' [ca. 1237; CG I, 31].
Os. brekan (mnd. breken); ohd. brehhan (nhd. brechen); ofri. breka (nfri. brekke); oe. brecan (ne. break); got. brikan; < pgm. *brekan- 'breken'.
Wrsch. uit pie. *bhr(e)g- 'breken, kraken' (IEW 165), misschien verwant met Latijn frangere 'breken' (zie fractie), dat weliswaar een a heeft, maar als verleden tijd frēgi 'ik brak', een vorm die exact overeenkomt met de klinker in de verleden tijd meervoud (pgm. *brēk-) in got. brekum 'wij braken'. Daarnaast bestaat er ook misschien verwantschap met Oudiers braigid 'een wind laten' (ook Engels break wind 'een wind laten'). Verwantschap met woorden zonder -r- als Oudiers bongid 'hij breekt, hij oogst' is hoogst onzeker.
Aan het Germaans ontleend is Frans broyer, met een betekenisontwikkeling van 'in stukken breken, kneden' tot toepassingen als 'verpulveren, fijnwrijven van stoffen voor het maken van verf', 'braken (van vlas)'.
Fries: brekke

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven