Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

321 tot 330 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



syndroom
synode
synoniem
synthese
synthesizer
systeem
T
taai
taaitaai
taak

taal

taan
taart
tabak
tabasco
tabbaard
tabel
tablet
taboe
tachtig
tackelen


321.   taal zn. 'systeem van spraakklanken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. tale 'gesproken of geschreven woorden, gesprek' [1240; Bern.], duo hi uernam die tale 'toen hij het gesprokene vernam' [1220-40; VMNW], 'verhaal, geschrift; systeem van spraakklanken' in ic scuwen lange tale 'ik vermijd lange verhalen' [1260-80; VMNW], Der vrowen uite die ic v Jn didscher talen segge nv 'het leven van die vrouw, dat ik u nu in de volkstaal vertel', in walscher talen 'in de Franse taal' [beide 1265-70; VMNW], 'gerechtelijk pleidooi' in als broeder hughes taleman ... vermeten hadde ouer broeder hughe jn sire tale 'zoals broeder Hugo's advocaat in zijn pleidooi over broeder Hugo had durven beweren' [1286; VMNW].
Os. tala (mnd. tal, tale); ohd. zala (nhd. Zahl); ofri. tale, tele (nfri. taal (< nl.)); oe. talu (ne. tale); on. tala (nde./nno. tale); alle oorspr. 'spraak, vertelling, verhaal, gesprek, gerechtelijke (uit)spraak e.d.', < pgm. *talō(n)- (v.). Daarnaast staat de stamvariant *tala- (o.), waaruit tal en verder: os. tal (mnd. tal); mhd. zal; nfri. tal; oe. tæl; on. tal (nzw. tal); alle 'aantal, hoeveelheid, berekening'. Over de betekenissen, zie ook hieronder. Voor de afleiding *talōn- 'spreken', zie talen. Voor de afleiding *taljan-, zie tellen.
Herkomst onbekend (Bjorvand/Lindeman) of op zijn minst onzeker. Pgm. *tal- kan teruggevoerd op een wortel pie. *del-, *dol- 'richten, berekenen, (ver)tellen' (IEW 193). De oorspr. betekenis is onduidelijk; traditioneel gaat men uit van 'ingekerfd teken' en stelt men deze wortel gelijk met pie. *del(h1)- 'behakken, bewerken' (IEW 194, LIV 114), waaruit o.a. Latijn dolāre 'id.'. Verwantschap met Grieks dólos, Latijn dolus 'lokmiddel, list' (Boutkan/Siebinga) lijkt qua betekenis onwaarschijnlijk; áls dat woord al Indo-Europees is, is het eerder verwant met on. tál 'list, bedrog' en ohd. zāla 'gevaar', uit pgm. *tēlō- < pie. *dēl-.
Taal en tal hebben een zeer verwante herkomst (zie boven). Hoewel deze woorden in het Middelnederlands in de verbogen naamvallen beide de vorm tale(n) hadden, bleven in het Nederlands de twee vormen en betekenisvelden (taal en rekenen) gescheiden. In het Hoogduits, Nederduits en Oudnoords zijn de corresponderende woorden en betekenisvelden al vroeg meer of minder door elkaar gelopen en/of samengevallen, en zie ook de afleidingen betalen en vertellen.
Literatuur: Philippa 1987: 101
Fries: taal (ontleend aan het Nederlands)
322.   talg zn. 'huidsmeer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, leenwoord
Mnl. talch 'dierlijk (vooral van herkauwers) vet, ongel' in 3 balen roetes, dat is talch 'drie balen smeer, oftewel talg' [1379; MNW], Vor talch daer hi der stad schot mede ghesmeerd hadde 'voor vet waarmee hij de grendels van de stad(spoort) had gesmeerd' [1385; MNW]; vnnl. talgh, talch [1599; Kil.]; nnl. talg 'huidsmeer' in De talgklieren ... scheiden een vettige stof af, de talg of huidsmeer [1922; iWNT].
Daarnaast met -k: mnl. Van een last tallick, van een last traen of van een last botter II sc. 'voor een lading vet, traan of boter twee schelling' [1478; MNW]; vnnl. Een last talcx [1514; MNW]; vnnl. D'onduitse Rus (brengt) Talk, Traan. Huiden en Bont voor Elen 'de uitheemse Rus brengt smeer, traan, huiden en bont voor edelen mee' [1600; iWNT talk (I)].
Mnd. talch, vanwaar door ontlening nhd. Talg; nfri. talk; me. talgh (ne. tallow); laat-on. (mogelijk door ontlening aan het mnd.) tólg (nijsl. tólg, nzw. talg); < pgm. *talga-, maar het woord is in geen van deze talen eerder aangetroffen dan in de 13e eeuw.
Verdere herkomst onzeker. Misschien ablautend verwant met: os. tulgo 'zeer'; oe. tulge 'zeer'; got. tulgus 'vast, stevig'; talg zou dan als 'het vast gewordene, het gestolde' kunnen zijn benoemd. Deze woorden, uit pgm. *tulgu-, gaan wrsch. terug op de wortel pie. *delǵh- 'vast worden' (LIV 113).
De oorspr. betekenis is 'dierlijk vet', met name het vet dat wordt gewonnen uit geslachte runderen en schapen en dat zeer geschikt was voor de productie van kaarsen en cosmetische producten. Het stond ook bekend als smeer, ongel of roet en was een belangrijk handelsproduct. Naast talg stond de variant talk, waarvan de etymologie onzeker is. Verscheidene WNT-citaten van dit woord wijzen erop dat het woord talk vooral voor uit het buitenland ingevoerd smeer werd gebruikt. De -k zou dan kunnen teruggaan op een lokale uitspraak van talg. Mogelijk is er sprake geweest van volksetymologische invloed van talk 1, dat eveneens een vettig aanvoelend materiaal aanduidt.
De oorspr. vorm talg wordt door het WNT na de 17e eeuw niet meer geattesteerd, maar verschijnt dan in de 20e eeuw plotseling met de betekenis 'huidsmeer (van mensen)'. Wrsch. is het woord toen ontleend aan Duits Talg, dat een betekenisuitbreiding van '(dierlijk) vet' naar 'menselijk huidsmeer' heeft ondergaan.
Fries: talk
323.   teek zn. 'mijt, diertje van de orde Acarina'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. ein thecke [1518; Claes 1997], teke [1562; Kil. ricinus]; nnl. teek [1727; iWNT].
Mnd. teke (nnd. teke, täke, tiek(e), tīke, tīk); ohd. zehho, zeck(o) (mhd. zeche, zecke, nhd. Zecke); nfri. tyk; oe. (geïsoleerde en geëmendeerde attestatie) tīca of ticca (laat-me. tȳke, teke, vne. en ne. tick); alle 'teek', later in sommige dialecten ook wel voor bepaalde insecten; < pgm. *tikkōn-, *tikka-, *tīka, stammen die zijn terug te voeren op de allomorfie van het paradigma van de vroeg-Proto-Germaanse n-stam *tīgō, genitief *tikkaz 'teek' (Kroonen 2009).
Wrsch. verwant met: Middeliers dega 'vliegend hert (soort kever)'; Armeens tiz 'wants'; < pie. *diǵh-, *deiǵh-.
Fries: tyk
324.   teen 1 zn. 'vinger van de voet'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. tee 'teen', mv. teen, in al toten teen 'helemaal tot aan de tenen' [1265-70; VMNW], tusscen der groter tee enter andre tee vanden voete 'tussen de grote teen en de tweede teen van de voet' [1351; MNW-P]; vnnl. teen (ev.) in elcke teen [begin 16e eeuw; MNW], teen (ev.) oft teenen (mv.) van de voeten [1573; Thes.].
Oorspr. een meervoudsvorm van tee. Op den duur werd teen niet meer als meervoud opgevat en kon een nieuwe meervoudsvorm tenen met een bijbehorend enkelvoud teen ontstaan, zoals ook gebeurd is bij bijv. peen en schoen. Het oude meervoud is nog herkenbaar in de uitdrukking van top tot teen 'van de kruin tot aan de tenen'.
Mnd. ; ohd. zēha (nhd. Zehe); ofri. tāne (nfri. tean); oe. (ne. toe); on. (nzw. ); alle 'teen', < pgm. *taihō- < *taihwō-. Uit een vorm met grammatische wisseling, pgm. *taigwō- > *taiwō-, ontstonden mnd. tewe en nhd. dial. Zewe.
Verdere herkomst onzeker, maar gewoonlijk neemt men aan dat dit woord oorspr. ook 'vinger' heeft betekend en dat het als pie. *doiḱ-ueh2- is afgeleid van de wortel *deiḱ- 'aanwijzen' (LIV 108), zie aantijgen.
Voor een uitvoerige bespreking van de dialectische vorm toon, zie WNT en zie boot, moot.
Fries: tean
325.   teken zn. 'blijk, merk'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Onl. teikan 'teken, goddelijke boodschap' in Thu geui ... teikin 'jij geeft een teken' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. teken 'teken (al met vele betekenisnuances)' in bijv. di gesien hadden di teiken 'die de (goddelijke) tekenen gezien hadden' [1200; VMNW], dar umbe sal ic u ... ein teiken geuen harde scone. ein andolihe uan einen rinde. die willic dat men uor ú binde. ant iseren uan úwen spere 'daarom zal ik u als beloning een zeer fraai herkenningsteken geven. Een worst van rundvlees, daarvan wil ik dat men deze voor u aan het ijzer van uw speer zal binden' [1220-40; VMNW].
Os. tēken (mnd. teken); ohd. zeichan (nhd. Zeichen); ofri. tēken (nfri. teken); oe. tācen (ne. token); on. teikn (nzw. tecken); got. taikn; alle 'teken, verschijnsel e.d.', < pgm *taikna-, naast *taikni- (got. taikns 'id.'). Hiervan afgeleid zijn de werkwoorden: mnl. tekenen (zie onder); os. tēknian (mnd. tekenen); ohd. zeihhanen, zeihnen (nhd. zeichnen); oe. tǣcnan; on. teikna (nzw. teckna); got. taiknjan; alle 'een teken geven, van een teken voorzien e.d.', < pgm. *taiknōn-. Hierbij hoort wrsch. ook pgm. *taikijan- > oe. tǣcan 'tonen, onderwijzen' (ne. teach). Zie nog betekenen.
Pgm. *taik- wordt meestal beschouwd als variant *doiǵ- van de wortel pie. *deiḱ-/doiḱ- 'wijzen', waarvoor zie aantijgen. Er zijn echter geen verwante woorden buiten het Germaans met pie. (of *g).
tekenen ww. 'schetsen, afbeelden'. Mnl. tekenen 'van een merkteken voorzien' [1240; Bern.], hebben wi desen brief doen tekenen met onsen cleinen seghele 'hebben wij deze brief gemerkt met ons kleine zegel' [1271-72; VMNW], 'een teken geven' in Hi teekende. ende leidde op hoer Din goeden man 'hij gaf een teken en leidde de goede man weg' [1265-70; VMNW], 'een vorm geven, afbeelden' in dan leghet de moeder up .i. cleet menech sadekin ghereet letterwijs ghetekent 'dan legt het vrouwtje op een kleed vele eitjes klaar in de vorm van een letter' [1287; VMNW ghetekent], ghetekent metten vingre sine in twee tafle maerberine 'met zijn vinger getekend in twee marmeren platen' [1300-25; MNW-R], Hoe Daris scilt ghetekent was 'hoe de afbeelding op Daris' schild eruitzag' [1390-1410; MNW-R]. Afleiding van teken. De oorspr. betekenissen 'van een merkteken voorzien' en 'een teken geven' zijn verouderd, behalve in enkele specifieke toepassingen, bijv. tekenen 'zijn handtekening plaatsen'.
Fries: tekentekenje
326.   telen ww. 'kweken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. tilon alleen in glossen tilo 'haast je!', tilont 'zij maken voort', tilon sal '(ik) zal oefenen' [alle 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. telen 'voortbrengen', i.h.b. '(het land) bewerken' [1240; Bern.], 'kweken, uitbroeden' in als die ionghe sijn ghetelt kinnen si die moeder 'als de jongen uitgebroed zijn, herkennen zij de moeder' [1287; VMNW], deghene de dat vorscr. guet telen ende bouwen 'degenen die het genoemde gewas verbouwen' [1390; MNW], vruchten telen 'vruchten kweken' [1477; Teuth.], Die yammer screy, die sij daer teelde 'de jammerkreet die zij toen voortbracht' [1470-90; MNW-R], dat sie mochte telen enen erfghename 'dat ze een erfgenaam zou voortbrengen' [1493; MNW].
Os. tilōn 'verkrijgen'; ofri. tilia 'verwekken, bebouwen' (nfri. tylje); oe. tilian 'streven, verkrijgen, bebouwen' (ne. till 'bebouwen'); ohd. zilēn, zilōn 'haasten, streven, zorgen voor' (nhd. zielen); got. gatilōn 'verkrijgen'; < pgm. *tilōn-. Afgeleid van de wortel *til-, waaruit a) de zn.: mnl. til 'geval'; ohd. zil 'doel' (nhd. Ziel); got. til 'geschikte gelegenheid'; b) de bn.: ofri. til 'goed, geschikt'; oe. til 'id., vriendelijk'; got. gatils 'geschikt, passend'; en c) de voorzetsels: ofri. til 'naar, tot'; oe. (oorspr. alleen noordelijk) til 'id.' (ne. till), me. untill 'id.' (ne. until); on. til 'id.' (nzw. till). De betekenissen lopen erg uiteen; het is dan ook onduidelijk van welke betekenis men oorspronkelijk moet uitgaan.
Verdere etymologie onduidelijk. Misschien verwant met Welsh eddyl 'doel' (< *ad-ilo-) en dan mogelijk teruggaand op (westelijk) pie. *d-ilo-, met *d- < *h2d, de nultrap van *h2ed 'naar, tot', waaruit pgm. *at- en Latijn ad, zie ad-. Een vergelijkbare anlaut heeft mnl. toghen 'tonen' uit pgm. *at-augjan-, hoewel men bij dat woord uitgaat van latere (d.w.z. West-Germaanse) verzwakking van de onbeklemtoonde beginlettergreep, zie betogen.
Fries: tylje
327.   tijd zn. 'periode; moment'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. tīt 'periode, moment' in tit uuala te likene 'periode van welbehagen', ne faruuirp mi an tide eldi 'verwerp mij niet in de periode van ouderdom' [beide 10e eeuw; W.Ps.], thes neis nogh niet zid 'daarvoor is het nog niet het juiste moment' [ca. 1100; Will.]; mnl. tijt 'tijd; (juiste) moment; tijdsduur; periode; keer; jaargetijde'.
Os. tīd (mnd. tīt); ohd. zīt (nhd. Zeit); ofri. tīd (nfri. tiid); oe. tīd (ne. tide alleen nog 'getij'); on. tíð (nzw. tid); alle 'tijd, (juiste) moment e.d.', < pgm. *tīdi-. Daarnaast staat een variant pgm. *tīman-, waaruit: oe. tīma (ne. time, zie timing); on. tími (nzw. timme 'uur').
Pgm. *tīdi- en *tīma- gaan wrsch. terug op de abstracta pie. *dih2-ti- resp. *dih2-mo- bij de wortel *deh2(i)- 'verdelen' (LIV 103), waarbij: Grieks daíesthai 'verdelen'; Sanskrit dáyati 'verdeelt'. Hierbij hoort ook Armeens ti 'tijd, ouderdom' < pie. *dh2(i)io-. Zie ook teen 2 'twijg'.
De twee belangrijkste betekenissen van dit woord, namelijk 'periode, tijdsduur' en 'moment, tijdstip', zijn al in het Oudnederlands geattesteerd. Vanaf het Vroegmiddelnederlands komt het woord zeer frequent en in vele betekenisnuances voor.
In de klassieke en traditionele grammatica is tijd de aanduiding voor een werkwoordsvorm die de verhouding uitdrukt tussen het moment van spreken/schrijven en de handeling die met het werkwoord wordt uitgedrukt, alsmede de tijdsverhouding tussen verschillende handelingen onderling. Door de taalontwikkeling in de loop der eeuwen wordt die tijd niet alleen door een werkwoord(svorm), maar mede door hulpwerkwoorden aangegeven. In dit laatste geval spreekt men van een omschrijvende of perifrastische werkwoordsvorm. De klassieke indeling van de werkwoordstijden is sedert Donatus (4e eeuw) ongeveer gelijk gebleven: de Latijnse termen (tempus) praesens, praeteritum, futurum, al dan niet voorzien van een handelingsaspect perfectum of imperfectum, werden in de moedertaalgrammatica's getrouw vertaald naar resp. tegenwoordige, verleden en toekomende tijd, met de aspecten voltooid en onvoltooid.
Oude attestaties van vertalingen zijn onder meer: vnnl. tyt [1568; Radermacher], den tegenwoordigen tijdt, den onvolcomenen gheleden tijdt, den toecomenden tijt [1571; Heyns], teghenwoordighe tyd, verleden tyd [1584; Twe-spraack], onvolkomen toekomende tijt [1625; Van Heule], toe-komstighe tijdt [1649; Kók].
Van tijd zijn diverse bijwoorden afgeleid, zie altijd, destijds, eertijds (zie eer 2) en tijdens. De collectieve betekenis van tijd 'periode, tijdsduur' wordt nog eens benadrukt met het voorvoegsel ge- in getij(de) en jaargetijde. Zie verder nog hoogtij, ontij, tij en ontiegelijk.
Literatuur: Ruijsendaal 1989
Fries: tiid
328.   toch bw. 'evenwel; immers; althans'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. toch 'echter, immers' in cleen dropkijn die toch te niet gaen 'kleine druppeltjes die toch verloren gaan (i.t.t. tot het water van de levende bron)' [1437; MNW-P], 'desondanks' in ys toch gedadinght 'is er toch een vergelijk getroffen' [1452; MNW], versterkend in Waer omme sal toch God laten sterven synen zone [1460-80; MNW-P], 'immers' in Jhesus Cristus ... die toch wel wiste dat hi den derde daghe ... verrisen soude '... dat hij op de derde dag zou opstaan uit de dood' [1480; MNW-P]; vnnl. toch 'vooral' in Laet ons toch in(t) stelleken gaen 'laten we toch het stalletje binnengaan' [ca. 1555; MNW], versterkend in Waer sinse toch alle bey? [1628; WNT]; nnl. toch versterkend in Wat ben ik tog onbezuisd! [1796; WNT], 'immers, nu eenmaal' in Die boeken geef ik u; ik lees tog niet [1796; WNT], 'althans, wel' in Komen we er te avond niet dan morgen toch [1841; WNT].
Variant van doch, met verscherping van d- naar t-, die wrsch. is ontstaan in woordcombinaties waarin een stemloze medeklinker voorafging aan doch, en in de verbinding ende doch > *entoch (MNW). De vormen doch en toch bestonden eeuwenlang als bijwoord naast elkaar, tot ca. 1700, waarna doch uitsluitend nog voorkomt als voegwoord (WNT).
Fries: doch(s)
329.   tol 2 zn. 'doortochtgeld'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk erfwoord
Onl. tol 'tol' in Cathentol 'tol te Katen' [973, kopie 1473; Künzel] en misschien in de glosse tolpri (lees: tolpris?) 'waarde van de tol?' [1154; ONW]; mnl. tol 'belasting, tol, tolhuis' [1240; VMNW], tolne 'tolrecht' [1282; VMNW].
Vermoedelijk ontleend aan middeleeuws Latijn tol(l)oneum, -nium 'tolhuis, tol', nevenvormen van christelijk Latijn telōneum, -nium 'tolhuis', ontleend aan Grieks telṓnion 'tolhuis', een afleiding van télos 'belasting, tol'. Er is wel verondersteld dat deze ontlening alleen de vorm tolne en varianten betreft en dat tol, dat ook in het Oudhoogduits en Oudsaksisch voorkomt, eigenlijk 'het getelde' betekent en verwant is met -tal in aantal en -tol- in overtollig, maar wel in betekenis beïnvloed is door het Latijnse leenwoord (De Vries 1922, en met voorbehoud ook FvWS en NEW). Gezien de -o-, die alle Germaanse talen gemeenschappelijk hebben, lijkt dit echter onwaarschijnlijk.
Os. tol (mnd. tol); ohd. zol (mhd. zol, nhd. Zoll); oe. toll (ne. toll); on. tollr (nzw. tull); alle 'tol(huis)'. Daarnaast met nasaal: os. tolna (mnd. toln(e), tollen); ofri. tol(e)ne, tolen (nfri. tol); oe. toln.
Grieks télos 'belasting' is verwant met talássai, tlẽnai 'dulden' en is een afleiding van de wortel pie. *telh2- 'dragen, verdragen', zie dulden.
tollenaar zn. 'belastinginner'. Mnl. toelnars 'tolgaarders' [1267; VMNW], tolnare 'id.' [1268; VMNW], tollenaers 'id.' [1397; MNW ongelt]. Ontleend aan middeleeuws Latijn tolonarius 'tolgaarder', een variant van Latijn telōnārius, dat afgeleid is van telōnēum of telōnium.
Literatuur: W. de Vries (1922), 'Etymologische aanteekeningen' in: TNTL 41, 189-206, hier 199
Fries: toltolgarder
330.   trant zn. 'manier'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. trant 'pas, gang, tempo' in Zy gaen al haren trant 'zij blijven doorlopen, houden hun gang' [1566; iWNT], trant 'pas, schrede' [1588; Kil.], 'manier, wijze, stijl' in Huijgens donkre trant 'Huygens' weinig begrijpelijke manier van schrijven' [1638; iWNT]; nnl. 'manier, wijze, stijl' in naar den ouderwetschen trant gekleed [1810; WNT], In dien trant zullen de staatsveranderingen ... uitvallen [1853; iWNT].
De oorspr. betekenis is 'pas, wijze van gaan', zoals ook in vnnl. trenten 'stappen, lopen' [1510; MNW], met de variant tranten 'stappen, schrijden' [1588; Kil.], en de frequentatieven trentelen 'kuieren, rustig stappen' [1657; WNT] en trantelen 'id.' [ca. 1610; WNT]. De vormen met -e- en -a- zijn varianten die niet geografisch kunnen worden ingedeeld (WNT tranten en trantelen).
Mnd. trent 'omtrek, grenslijn'; < pgm. *trent-, *trant- 'het lopen, het gaan', zie drentelen. Zie ook omtrent en trend.
Fries: trant

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven