Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

291 tot 300 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



ruimte
ruin
ruisen
ruit
ruiter
ruïne
rukken
rum
rumoer
rund

rune

runnen
rups
rust
rusten
rustiek
rut
ruw
ruzie
S
-s 1


291.   rune zn. 'Oudgermaans schriftteken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Nnl. de Runsteenen, die men in Sweeden met Gothische Opschriften getekend vindt [1782; iWNT], het zweedsche runa, ... De regtlijnige letters [die] bij ons runische letters, of eenvoudiglijk runen, heeten [1807; Weiland ruin].
In het kader van de groeiende belangstelling voor de Oudgermaanse cultuur aan het eind van de 18e eeuw ontleend aan Duits rune 'rune', dat is overgenomen uit Oudnoords rún 'schriftteken, rune'.
On. rún betekende daarnaast ook 'toverspreuk, geheim'. Hierbij horen verder: os. rūna 'vertrouwelijk gesprek, raad'; ohd. rūna 'id.', giruni 'geheim'; oe. rūn 'mysterie, geheim, toverspreuk, rune'; got. runa 'mysterie; plan; raad'; < pgm. *rūnō-. Vermoedelijk is Fins runo 'lied' aan het Germaans ontleend, zij het met onverwachte korte klinker.
Hierbij hoort ook het werkwoord pgm. *rūnōn- 'fluisteren', waaruit: onl. rūnon (rundon 'zij fluisterden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. runen [1240; Bern.]); os. rūnōn; ohd. rūnōn (nhd. raunen); nfri. reauntsje; oe. runian (me. rounen, vne. round); alle 'fluisteren'; en on. rýna 'een vertrouwelijk gesprek voeren; een toverspreuk met runen uitvoeren' (nijsl. rýna 'onderzoeken').
Verwant met, of ontleend aan Oudiers rūn 'geheim', waarnaast Welsh rhin 'id.'; < pie. *reuH-n-. Verdere etymologie onzeker. Mogelijk verwant met Latijn rūmor 'stem van het volk, gerucht'. Verwantschap met Grieks ereĩn 'vragen' en Hittitisch ariyezzi 'onderzoekt' bij de wortel pie. *h1reh1- (LIV 251) lijkt weinig wrsch.
Morris (1985) scheidt de Oudnoordse en Oudengelse betekenis 'runenteken' van de overige betekenissen en leidt deze af van de wortel pie. *reuH- 'openscheuren' (LIV 510): runen werden in hout of steen uitgehakt. Hier is geen goede reden voor: uit Oudsaksische, Oudengelse en Oudnoordse teksten blijkt dat het runenschrift en de Oudgermaanse voor-christelijke toverkunst en waarzeggerij nauw met elkaar verbonden waren (Pierce 2003: 34-35).
Literatuur: R.L. Morris (1985), "Northwest-Germanic rūn- 'rune'. A case of homonymy with Go. rūna 'mystery'", in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 107, 344-358; M. Pierce (2003), 'Zur Etymologie von germ. rûna', in: ABäG 58, 29-38; M. Philippa & A. Quak (1994), Runen: een helder alfabet uit duistere tijden, Amsterdam
Fries: rune
292.   rust zn. 'toestand van ontspanning'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. roste 'kalmte, rust' [1240; Bern.], ruste 'id., rustplaats' in in ebreus ... heetent die iueden sabaet dats ruste gods 'in het Hebreeuws noemen de joden het sabbat, dat betekent rust van God' [1285; VMNW].
Mnd. roste, ruste 'rust'; < pgm. *rust(j)ō-. Hierbij de afleidingen mnl. rusten (zie onder) en mnd. rusten 'id.'.
Daarnaast staan ablautende vormen: mnl. raste, minder vaak reste; os. rasta, resta 'rust, rustplaats'; ohd. rasta, resta (nhd. Rast); oe. ræst, rest 'rust, rustplaats' (ne. rest); on. röst 'mijl, afstand' (nzw. rast 'rust'); got. rasta 'mijl'; < pgm. *rast(j)ō-. De Gotische en Oudnoordse betekenis komt ook sporadisch voor in het Middelnederlands en het Oud- en Middelhoogduits en is te verklaren uit 'afstand tussen twee rustplaatsen'. Zie voor een vergelijkbare betekenisontwikkeling etappe.
Bij raste, rest horen de werkwoordsafleidingen: onl. resten als glosse restido 'hij rustte' [10e eeuw; W.Ps.]; os. restian (mnd. rasten, resten); ohd. resten, rastōn, rastēn (nhd. rasten); ofri. resta (nfri. rêste); oe. restan (ne. rest); < pgm. *rastjan-, *rastēn-, *rastōn-.
Verwantschap met pgm. *rōwō- 'rust' (waaruit o.a. Duits Ruhe) en met Grieks erōḗ 'id.' is niet uit te sluiten.
rusten 1 ww. 'rust houden'. Mnl. rosten 'id.' [1240; Bern.], rusten 'id.' in slapen ende rusten [1260-80; VMNW]. Afleiding van rust.
Fries: rêst ◆ rêste
293.   ruw bn. 'onbewerkt, ruig; globaal'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ru 'ruig, woest' in het toponiem Ruvene 'Ruiven (voormalig dorp bij Pijnacker, Zuid-Holland)', letterlijk 'woest veenland' [12e eeuw; Künzel]; mnl. ru 'ruigharig' [1240; Bern.], 'grof, onbewerkt' in Die cleeder moste dragen ru Met langen loken 'die moest nu grove kleding met lange plukken dragen' [1265-70; VMNW], rouwer euenen (genitief) 'evene, schrale haver (Avena strigosa)' [1279; VMNW], ruwer Evene 'id.' [1283; VMNW].
Mnd. rūch, ; ohd. rūh (nhd. rau, naast Rauch in de samenstellingen Rauchware, -werk 'pelswerk, bontwerk'); nfri. rûch; oe. rūh (ne. rough); < pgm. *rūha-. Hiervan afgeleid zijn de zn.: os. rūwī 'ruw dons'; mhd. riuhe, rūhe 'pelswerk'; oe. rūwa, rȳ(h)e, rēowe 'deken, kleed'; on. rȳ 'wollen kleed' (nzw. rya 'kleed(je)'); < pgm. *rūhīn-, *rūhjōn-. Laps rauka 'schapenpels' is een Germaanse ontlening van vóór de Germaanse klankverschuiving.
Er zijn geen zeker verwante woorden buiten het Germaans. Mogelijk is pgm. *rūh- afgeleid van de wortel pie. *reuH-, *ruH- 'afscheuren, afrukken' (LIV 510), zie ruin. Men zou ook uit kunnen gaan van een wortel pie. *(H)reu(H)k-, en dan is misschien Sanskrit rūkṣá- 'ruw, dor' verwant. Verband met Latijn rūga 'rimpel' en Litouws raũkas 'id.' (waarbij raũkti 'rimpelen') is twijfelachtig.
Proto-Germaans *-h in de auslaut bleef in het Nederlands bewaard, wat leidde tot een nominatief mnl. ruuch, het huidige ruig. In de verbogen vormen verdween de intervocalische -h-, leidend tot ruwe, rouwe, waarbij de -w- als overgangsklank tussen de klinkers is ingevoegd. Hierbij ontstond een nieuwe nominatiefvorm ru, later naar analogie van de verbogen vormen ruw. De twee woorden mnl. ruuch (nnl. ruig) en ru(we)/rouwe (nnl. ruw) bestonden in het Middelnederlands naast elkaar en hebben zich al vroeg onafhankelijk van elkaar ontwikkeld. Tegenwoordig verwijst ruig meestal meer naar een uiterlijke vorm, bijv. ruig haar (borstelig), ruig terrein (begroeid met wild gewas), terwijl ruw meer een intrinsieke eigenschap aangeeft: ruw hout, ruwe olie (onbewerkt), ruwe handen (niet glad aanvoelend), ruwe schatting (niet nauwkeurig), ruw weer (onstuimig), ruwe taal (onbeschaafd).
Fries: rûch
294.   scharrelen ww. 'rommelen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, intensiefvorming of frequentatief, geleed woord, geleed woord
Nnl. scharrelen 'wrijven, zich onrustig bewegen' [1672; Hexham Manly NE], 'zich onzeker, moeizaam, zoekend en/of bedrijvig voortbewegen of zodanig handelen' in Achter sleedje of stoeltje scharlen [1826; iWNT], Hoe heb jij al die leugens toch bij mekaer escharreld? [1849; iWNT], Ik zal ... te vrede mogen zijn als ik stilletjes door de wereld heenscharrel [1865; iWNT], Twee hennen scharrelden in het zand [1884; iWNT].
Frequentatief van het verouderde werkwoord scharren, zoals in dese gaen scharren als droncke calveren [1437; MNW], scharren als die hoenre 'scharrelen als de kippen' [1477; Teuth.], ook wel scerren 'wroeten' [ca. 1483; MNW].
Os. *scerran 'afkrabben' (alleen als verl.deelw. ofgiscorran); ohd. scerran 'afkrabben, afschuren' (nhd. scharren 'krabben, schrapen, scharrelen'); < pgm. *skerran-, een sterk werkwoord, wrsch. uit ouder *skersan-, door assimilatie -rz- > -rr- in de stamtijden met grammatische wisseling, gevolgd door analogiewerking in de andere stamtijden.
Wrsch. verwant met: Latijn carrere 'wol kaarden'; Litouws kar̃šti 'id., vlas hekelen'; Hittitisch kars- 'afsnijden, afplukken'; < pie. *(s)kers-. Mogelijk is dit een variant van pie. *(s)ker- 'afsnijden, afkrabben' zoals in scheren 1.
Zoals blijkt uit het Oudsaksisch en Oudhoogduits is de oorspr. betekenis 'afkrabben, schrapen e.d.', wat goed past bij de karakteristieke wijze waarop hoenderen hun voedsel zoeken. Naar analogie van de manier waarop zij zich daarbij voortbewegen, kreeg scharren, en later scharrelen, ook andere betekenissen.
scharrelkip zn. 'los rondlopende legkip'. Nnl. De scharrelkippen zijn een succes geworden ... De scharrelkippen lopen gezellig in grote koppels bij elkaar [1975; Leeuwarder Courant]. Samenstelling van scharrelen en kip. Het begrip werd geïntroduceerd in een periode van groeiend bewustzijn van de onnatuurlijke leefomstandigheden van kippen in de legbatterijen (zie batterij), die in de jaren 1960 in grote aantallen werden gebouwd. ◆ scharrelei zn. 'ei van een scharrelkip'. Nnl. Alhoewel de verkoop van onbespoten groente geen succes is geworden, werd het scharrelei dat wel [1976; Leeuwarder Courant]. Samenstelling van scharrelen en ei.
Fries: skarreljeskarrelhinskarrelaai
295.   scheef bn. 'schuin'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. scheyff 'schuin; scheel' [1477; Teuth.]; vnnl. scheef 'id.' [1573; Thes.].
Os. skēf (mnd. schēf, ontleend als mhd./nhd. schief); vnhd. scheif, nhd. dial. scheib; oe. sc(e)āf; on. skeifr (nzw. skev); alle 'schuin', < pgm. *skaifa- of *skaiba-.
Herkomst onduidelijk. Misschien is er verband met: Latijn scaevus 'links; onhandig; ongunstig'; Grieks skaiós 'id.'; Lets šķìbs 'schuin'.
Literatuur: Heidermanns 1993, 481
Fries: skeef
296.   schel 1 zn. 'bel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Onl. skella 'kleine bel' in Latijnse context: scilla [1136, kopie 1146-55; ONW], schellas (mv.) [1146-49; ONW]; mnl. schella 'kleine bel' [1240; Bern.], Eene clocke IIII d., een scelle II d. 'een grote bel 4 penningen, een kleine bel 2 penningen' [1252; MNW].
Zelfstandig naamwoord bij het sterke werkwoord mnl. scellen 'luid klinken', zie schellen.
Mnd. schelle; ohd. scella (nhd. Schelle); alle 'kleine bel' ; on. skella 'ratel' (nzw. skälla 'schel, bel') < pgm. *skellō-.
Fries: skel(le), skil(le)
297.   schel 2 bn. 'luid, fel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Vnnl. schelle, schel 'klinkend' [1599; Kiliaan], schil 'schel', in deze attestatie wrsch. overdrachtelijk 'zeer': u schelle vriendlijckheit 'uw stralende vrolijkheid' [1608; iWNT], dan in mijn schelle harp [ca. 1620; iWNT recht I], de schelle Faem 'het doordringende gerucht' [1629; iWNT], De schelle keelen, die met zang de Godtheit dancken [1654; iWNT]; nnl. overdrachtelijk ook wel van kleuren en licht 'opvallend', bijv. in de schelle contrasten, de schreeuwende kleuren [1875; iWNT].
Bijvoeglijk naamwoord bij het sterke werkwoord mnl. scellen 'luid klinken', zie schellen.
Mnd. schel; nfri. skel, skil; oe. scyl (ne., verouderd shill); on. skjallr 'id.' (nijsl. skjallur); alle 'luid klinkend' < pgm. *skelli-.
Fries: skel, skil
298.   schelden ww. 'tieren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Onl. skeldan 'beschuldigen' in de glosse sculdun 'zij beschuldigden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. schelden '(uit)schelden, honen' [1240; Bern.], ook 'openlijk verklaren, openlijk noemen' in ic scelse vri 'ik spreek haar vrij' [1260-80; VMNW], dat soe quitescalth ... die bilevinghe 'dat zij afstand deed van het levenslang vruchtgebruik' [1264; VMNW quiteschelden], schelde alle letteren te mire orbare en ghene macht te hebben '(ik) verklaar alle aan mij gerichte brieven ongeldig' [1287; VMNW].
Os. alleen in de afleiding skeldari 'kwaadspreker', mnd. schelden; ohd. skeltan (nhd. schelten); ofri. skelda (nfri. skelle); alle 'schelden, honen', < pgm. *skeldan-. Er is geen etymologisch verband met ne. scold 'vitten, kijven'.
Er zijn geen verwante woorden buiten het Germaans. Men neemt aan dat het woord een uitbreiding is van pgm. *skellan- 'luid weerklinken', zie schellen.
Het woord is alleen continentaal West-Germaans en betekent overal 'schelden'. De algemenere betekenis 'openlijk verklaren', die zowel met een negatief als met een positief predicaat voorkomt, is uitsluitend Nederlands en lijkt daarom secundair. Deze betekenis is verouderd behalve in de samenstelling kwijtschelden '(een schuld) als voldaan beschouwen', met kwijt in de oude betekenis 'vrij(gesteld) van heffingen of andersoortige verplichtingen'.
Fries: skelle
299.   schellen ww. 'bellen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord, geleed woord, geleed woord
Onl. skellan 'luid klinken' in thin stemma skella in minon oron 'moge je stem weerklinken in mijn oren' [ca. 1100; Will.]; mnl. scellen 'luid klinken; met een luide klank uiteenbarsten' in daer ... die sielen swaerlec scellen 'waar de zielen luid jammeren' [1350-1400; MNW], Si horden ... horne ooc scellen 'ze hoorden ook hoornen klinken' [ca.1410; MNW], schellen 'een bel luiden' [1477; Teuth.], een sterke vervoeging is te vinden in die candelaer ... die gescollen was 'de kandelaar die gesprongen was' [1489; MNW]; vnnl. alsmen inde Kerck, of voor yemants duer schelt 'als men in de kerk of voor iemands deur de schel luidt' [1615; iWNT].
In dit woord zijn twee werkwoorden samengevallen: Proto-Germaans *skellan- 'luid klinken' (een sterk werkwoord) en het bijbehorende causatief *skaljan- 'luid doen klinken'. Sterke vormen zijn in het Nederlands na de 15e eeuw niet meer geattesteerd. Onder invloed van het verwante zn. schel 1 'kleine bel' vernauwde de betekenis zich ten slotte tot 'een schel luiden'. De oorspr. betekenis 'luid klinken' werd overgenomen door de klankvariant schallen, zie onder. Ook het bn. schel 2 'schril' is verwant.
Mnd. schellen; ohd. scellan (mhd. schellen); oe. scellan; on. skjalla (nno. skjelle); alle 'luid klinken', < pgm. *skellan-. Bij het causatief *skaljan- horen: ohd. skellen; oe. scillan; on. skella (nzw. skälla 'blaffen, schelden'); alle 'luid doen klinken'. Ook in het Duits zijn beide woorden samengevallen, en vervolgens verouderd, behalve in de afleiding zerschellen 'te pletter slaan' (zwak, onovergankelijk) en in het bn. verschollen 'spoorloos verdwenen', oorspr. een verl.deelw. 'opgehouden te klinken'.
Wrsch. gaat de wortel pgm. *skel- terug op een klanknabootsing. Mogelijk verwant met: Lets skaļš 'luid klinkend'; Pools skolić 'janken (van honden, wolven e.d.)', Tsjechisch skolit 'blaffen'.
schallen ww. 'luid klinken, galmen'. Mnl. schallen 'id.' [1477; Teuth.]; vnnl. ook in samenstellingen, bijv. wederschallen 'weerklinken' [1553; Van den Werve resoneren] en in Den Bosschen dy nae schallen 'de bossen geven je een echo' [1597; iWNT na]. Afleiding van mnl. schal 'klank, galm, geschal' [1469; MNW], een ablautende vorm bij de wortel van schellen; dat woord is in de 19e eeuw uitgestorven. ◆ geschal zn. 'luid rumoer'. Mnl. ghescal 'luid rumoer' in Buten so ward grod ghescal 'buiten ontstond een luid rumoer', die murdeners maecten ghescal 'de misdadigers maakten veel ophef' [beide 1285; VMNW]; vnnl. en nnl. vaak in samenstelling met een zn., zoals in loff-geschal [1626; iWNT ja], stem-geschal [1626; iWNT stem], bazuingeschal [1659; iWNT duin]. Afleiding met ge- van het hierboven genoemde woord schal. Geschal heeft schal uiteindelijk verdrongen.
Fries: skelle, skelje ◆ - ◆ -
300.   scherm zn. 'bescherming'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. skirm 'bescherming' in wanda ich sinen skirm ie hafda 'want ik had altijd zijn bescherming' [ca. 1100; Will.]; mnl. scherm 'beschermend voorwerp' in de samenstelling schermbert 'lichtscherm': scerebert [1240; Bern.], dan als simplex in Haer swerde en spaerden si niet noch haer sceermen 'zij spaarden noch hun zwaarden noch hun schilden' [ca. 1410; MNW], Scermen die wt dicke balcken ghemaect waren 'schutsmuren die van dikke balken waren gemaakt' [1420; MNW], eyn scherm dat men teghen den scheme sett 'een scherm dat men opzet tegen de zonneschijn' [1477; Teuth.].
Mnd. scherm, scharm, vanwaar door ontlening nzw. skärm; ohd. skirm (nhd. Schirm); nfri. skerm; alle 'beschermend voorwerp, schild', < pgm. *skirmi- (< ouder*skermi-), *skerma-. Het woord is uitsluitend West-Germaans, maar is wel ontleend door de Romaanse talen als Frans escrime 'schermkunst', Italiaans schermo 'bescherming', Spaans en Portugees esgrima 'schermkunst'. Zie ook de afleidingen schermen en beschermen.
Traditioneel gaat men uit van een betekenis 'schild uit een gespannen dierenhuid'. Het woord zou dan verwant zijn met: Sanskrit cárman- 'huid, vel', Avestisch čarəman- 'id.'; Oudpruisisch kērmens 'lichaam'; < pie. *(s)kér-men- 'huid, vel', dat dan hoort bij de wortel pie. *(s)ker- 'snijden', zie scheren 1. Met andere uitgang maar met vergelijkbare betekenis nog: Latijn corium 'dikke huid, leer', scortum 'id.', cortex 'schors'. Boutkan/Siebinga betwijfelen deze verwantschap en beschouwen het woord als ontlening aan een locale voor-Indo-Europees taal.
Fries: skerm

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven