Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

281 tot 290 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



roep
roepen
roer 1
roer 2
roer 3
roerbakken
roerdomp
roeren
roes
roest

roet

rogge
rok
roken
rokken
rol
rollade
rollator
rollen
roman
romance


281.   roet zn. 'koolstofneerslag'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. roet 'vet, smeer' [1252; Stall.], in beede sijn smere ende sijn roet es allen sieken lieden goet 'zowel zijn smeer als zijn vet (van de vos) zijn goed voor alle zieke mensen' [1287; VMNW], 'koolstofneerslag' in wint veel roedts ... in den scoorstenen '(rook) veroorzaakt veel roet in de schoorstenen' [1485; MNW].
Os. hrōt 'roet'; ohd. (h)ruoz 'vet, roet' (nhd. Ruß); < *hrōta- 'vet, roet'. Daarnaast staat gelijkbetekenend pgm. *hrūma-, waaruit oe. hrūm.
Pgm. *hrōt- kan teruggaan op pie. *kreH(u)-d-, met vreemde -d-, en pgm. *hrūm- op pie. *kruH-m-. Deze vormen zijn moeilijk te verenigen in één enkele reconstructie. Vergelijking met andere woorden is dan ook zeer speculatief; meestal worden genoemd: pgm. *hurhwa- 'vuil, drek' (onl. horo; ohd. horo; ofri. hore; oe. horh; on. horr); en buiten het Germaans: Grieks karumón 'het zwarte'; Sanskrit káriṣa- 'uitwerpsel, mest', kardama- 'modder, vuil, mest'; Middeliers corcach 'moeras'; bij de wortel pie. *ker- 'vuilgrauwe kleur' (IEW 573).
Fries: roet, ruot
282.   romp zn. 'torso, lichaam zonder hoofd en ledematen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. romp 'torso' in Hi vant den ruomp int bedde leggen sonder hooft [1357; MNW]; vnnl. Den Romp vanden mensch ofte beeste [1573; Thes.].
Mnd. rump 'romp, buikig vaatwerk, bijenkorf'; mhd. rumph 'romp, lichaam; soort vaatwerk' (nhd. Rumpf); ne. rump 'torso'; nde. rumpe 'kont, billen', nzw. rumpa 'achterste'; < pgm. *rumpa- 'dik stuk'.
Herkomst onduidelijk. Mogelijk was de oorspr. betekenis iets als 'boomstronk' en in dat geval behoort het bij de wortel pie. *remb- 'hakken, kerven' (IEW 864-865), waarbij o.a. Kerkslavisch rǫbiti 'houwen'. Kluge neemt een oorspr. betekenis 'mand' aan en verbindt het woord via een betekenis 'vlechten' met pgm. *hremp- 'verschrompelen, rimpelen', zie rimpel.
Fries: romp
283.   rooien ww. 'ontwortelen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. reden (lees roden) 'ontwortelen, rooien; land geschikt maken voor bebouwing' [1240; Bern.], Dat men dat wout soude roden 'dat men het woud zou rooien' [1285; VMNW], stocken ... uuytroeijen 'boomstammen ontwortelen' [1405; MNW uteroden]; nnl. rooien. Daarnaast al vroeg het zn. onl. rotha 'gerooid bos' in vele toponiemen, bijv. Selmetrodha 'plaats in Oost-Vlaanderen' (met onbekend eerste lid) [768-814, kopie 941; Gysseling 1960], Fletharrothe 'huis in Twente, Overijssel' (met eerste lid 'vlier') [991-1000; Künzel, 319]; mnl. rode.
Ontstaan uit mnl. roden met wegval van intervocalische -d-, zoals bij spreektalig rooie uit rode.
Mnd. roden (door ontlening mhd./nhd. roden); mhd. roten (nhd. ausrotten 'uitroeien'); ofri. -rothia (nfri. roegje, roeie); alle 'rooien' of 'leeg maken'; < pgm. *rudōn-. Daarnaast staat pgm. *rudjan-, waaruit: oe. aryddan 'plunderen, leegroven'; on. ryðja 'rooien, opruimen' (nzw. rödja, röja, nde./nno. rydde; door ontlening me. ridden, ne. rid 'ontdoen van, ontlasten'). Ablautend (voltrap) is bovendien pgm. *reudjan-, waaruit: mnd. ruden 'rooien'; ohd. riuten 'id.' (nhd. dial. reuten); en wellicht mnl. *ruden 'zich ontdoen van haren', zie ruien.
De wortel pgm. *reud- wijst op pie. *reudh- (LIV 509), maar de verdere herkomst is onzeker. Misschien is Avestisch raoiðiia- (bn.) 'bebouwbaar' verwant.
De lange -o- in dit woord werd in het Middelnederlands ook wel geschreven als -oe- en is daarom niet te onderscheiden van de nevenvorm roeden met uitspraak /oe/, die heeft geleid tot vnnl. roeden, roeien en die tegenwoordig nog bestaat in overdrachtelijke betekenis in de afleiding uitroeien 'vernietigen'. Zie ook berooid.
Fries: roegje, roeie
284.   room zn. 'het vette gedeelte van melk'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. room, roem, in de oudste attestatie als eerste lid in de toenaam van jan roempot 'Jan Roompot' [1286; VMNW], Twee stoop roomen 'twee kannen room' [1343-44; MNW].
Mnd. rome; ohd. roum (nhd. gewest. Rahm); oe. rēam (ne. dial. ream); < pgm. *rauma-. Daarnaast ablautend on. rjúmi (nno. rjome, rømme) < pgm. *reuma-.
Misschien verwant met Avestisch raogna- 'boter' (Perzisch rōgan); < pie. *re/ougwh-men- (IEW 873).
Fries: rjemme
285.   ros zn. 'paard'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. hors, ors, eenmaal ros, hers in toponiemen: Hersebruke 'onbekende plaats in Twente (Overijssel)' [1066-81, kopie midden 12e eeuw; Gysseling 1960], Orsmale, Rosmale 'Orsmaal-Gussenhoven (Brabant)' [1139, kopie midden 13e eeuw; Gysseling 1960], Horscamp 'Paardenkamp (nabij Akersloot, Noord-Holland)' [1175; Künzel]; mnl. hors, hers, ors, ers, ros 'kostbaar paard, oorlogspaard' in gewapent up ein ors geseten [1220-40; VMNW], tu deme ruden an den rossen, nim ... 'tegen schurft bij een paard, neem ...' [1250; VMNW], ridders vp horse 'ridders op paarden' [1285; CG II], orss, ross 'paard, hengst' [1477; Teuth.]; vnnl. ros 'paard' naast hors, ors (met de aantekening 'verouderd Vlaams') [1599; Kil.]; nnl. ros bij overdracht ook voor andere vervoermiddelen, in de vaste verbindingen ijzeren ros 'locomotief, trein' en stalen ros 'fiets' [1920; WNT].
De gewone vorm in het Middelnederlands is (t) ors '(het) paard', dat ontstaan is uit Proto-Germaans *(h)russa- door metathese van r + korte klinker voor dentaal, zie kerst. De vorm ros is in het Middelnederlands nog zeldzaam, verschijnt aanvankelijk vooral in oostelijke teksten en is onder invloed van Hoogduits Ross uiteindelijk de standaardvorm geworden. Het gewone woord voor dit dier was intussen echter paard, zie onder.
Dit algemeen Germaanse woord is wrsch. een vroege ontlening aan een voorloper van het Ossetisch, een Oost-Iraanse taal die tot op heden in de Kaukasus wordt gesproken en het woord wyrs (dialectisch urs) 'hengst' heeft (Cheung 2002: 245). De voorlopers van de Osseten, de nomadenstam Alanen, hadden in de 3e en 4e eeuw na Chr. een geografisch wijdverbreide invloed, o.a. tot in Midden-Europa; het Ossetisch heeft diverse Germaanse woorden ontleend, maar in de omgekeerde richting is alleen ros overgenomen. Het Ossetische woord is een Indo-Europees erfwoord, zie onder.
Os. hros (mnd. ros, ors); ohd. hros, ros (nhd. Ross); ofri. hors (nfri. hoars); oe. hors (ne. horse); on. hross, zelden hors (nno. hors 'merrie; del'; nzw. russ 'Gotlandse pony'); alle 'paard', < pgm. *(h)russa- < *(h)ursa-, met onetymologische h-. Daarnaast staan klinkervarianten: mnl. (h)ars, (h)ers; os. hers; ofri. hars, hers.
Ossetisch wyrs is ontwikkeld uit Proto-Iraans *ŭršna-, *ŭrša(n)-, waarbij ook Avestisch varəšna- 'man', varšni- 'ram' horen. Verder zijn verwant: Latijn verrēs 'mannetjesvarken'; Sanskrit vrṣan- 'stier'; < pie. *uersē(n).
Traditionele, maar minder waarschijnlijke etymologieën identificeren het Germaanse woord als erfwoord. Meestal leidt men pgm. *hursa- dan af van een stam pgm. *hurza- 'snel bewegen, zoemen': mhd. hurren 'zich snel bewegen'; me. hurren 'snel bewegen, zoemen' (ne. hurry 'zich haasten'); on. hurra 'zoemen'. Deze stam zou dan wellicht verwant zijn met: Latijn currere 'hardlopen', zie coureur; Grieks epí-kouros 'te hulp snellen'; Gallisch carros 'wagen', zie kar; < pie. *ḱers- (LIV 355).
Naast dit vroege leenwoord werd later een tweede woord voor dit dier ontleend, namelijk mnl. paert, zie paard. Aanvankelijk gold er een duidelijk onderscheid: een ors was een kostbaar rijpaard, terwijl een paert gewoonlijk als lastdier of trekpaard diende. Later is dit onderscheid verdwenen en werd paard het gewone woord. Het woord ros komt tegenwoordig alleen voor om beroemde paarden uit de mythologie en geschiedenis te beschrijven, bijv. het Ros Beiaard van de Vier Heemskinderen, en bij dichters. Opvallend is dat de Romaanse talen het woord ros juist hebben ontleend met een betekenis 'minderwaardig paard': Provençaals rosa, Oudfrans roche 'slecht paard' (Nieuwfrans (archaïsch) rosse 'knol'); Italiaans rozza 'merrie'; Spaans rocín 'knol, werkpaard'.
Literatuur: J.T.L. Cheung (2002), Studies in the historical development of the Ossetic vocalism, Wiesbaden; J. Van Loon (2006), "Die Repräsentanten von germ. hruss- 'ross' in den germanischen Sprachen, insbesondere im Alt- und Mittelniederländischen", in: NOWELE 49, 55-85
Fries: hoars
286.   rot 1
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Zie: rat
287.   rug zn. 'achterzijde van de romp of ander voorwerp'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ruggi 'rug' in Thu ... sattos aruit an ruggi unsin 'jij hebt ellende op onze rug geladen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. rugge 'rug' [1240; Bern.]; vnnl. rugge ook voor voorwerpen met een vergelijkbare vorm als de ruggengraat of in de betekenis 'achterkant': Op den rugghe staet noch gheschreven 'op de achterkant (van een papier)...' [1518; iWNT], rugghe van een Mes [1602; iWNT], den rugh, besijden den Taeffelbergh 'de lange smalle hoogte of bergkam, naast de Tafelberg' [1652; iWNT]; nnl. Met goude stempels ... Op breede ruggen '(boeken) met gouden stempels op brede ruggen' [1733; iWNT].
Os. hruggi (mnd. rugge); ohd. hrukki, rucki (nhd. Rücken); ofri. hreg (nfri. rêch, rich); oe. hrycg (ne. ridge 'richel, bergkam, nok'); on. hryggr (nzw. rygg); alle 'rug' (voor het Engels zie onder), < pgm. *hrugja-.
Buiten het Germaans geen zeker verwante woorden. Misschien verwant met: Latijn crux (genitief crucis) 'folterpaal, kruishout' (zie kruis), indien dat een erfwoord is. De gemeenschappelijke oorsprong zou men dan in de huizenbouw moeten zoeken: Latijn crux zou oorspr. 'vorkvormige balk' betekenen; loodrecht hierop ligt dan de nokbalk, hetgeen de oorspr. betekenis van het Germaanse woord zou zijn. Deze betekenis komt inderdaad al vroeg voor in het Oudengels [ca. 1000; OED], maar lijkt desondanks te zijn ontstaan bij ouder 'rug' [897; OED], naar analogie van de vorm.
Fries: rêch, rich
288.   ruien ww. 'periodiek de haren of veren verliezen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. al in de samenstelling rudevoghel 'ruiende vogel' [1350-97; MNW]; vnnl. (als afleiding) in Mijn vlercken verruyden 'mijn vleugels ruien' [ca. 1550; iWNT], ruiden in als het Ghevogelt ruydende is 'als de vogels aan het ruien zijn' [1567; iWNT], Zy heeft geruit [1642; iWNT], dan zonder -d- in veel Vogels teelen, broeyen en ruyen des Zomers op de Eilanden [1692; iWNT].
Ontstaan door wegval van de intervocalische -d- uit ouder ruyden < mnl. *ruden. Hierbij hoort met andere overgangsklank ook de in BN voorkomende variant ruiven 'ruien': vnnl. De vogelen ruyven [1573; Thes.].
Mnl. *ruden < pgm. *reudjan- is wrsch. een dentale afleiding bij de wortel pie. *reuH- 'afscheuren, afrukken' (LIV 510), waarbij ook de afleidingen ruig en ruw horen. Hiermee vergelijkbaar is Zweeds rugga 'ruien', dat eveneens teruggaat op een woord dat 'ruwheid, ruigte' betekent.
rui zn. 'het ruien'. Nnl. rui [1805; WL], De natuurlijke rui, die de Koeijen jaarlijks hebben [1810; iWNT], De kippen zijn in den rui [1898; Van Dale], De kanarie is aan den rui [1922; iWNT]. Afleiding van ruien.
Fries: rúdzje ◆ yn 'e rude
289.   ruig bn. 'borstelig, stekelig; onstuimig, wild'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. ruuch, rughe in rugher Euenen (genitief) 'evene, schrale haver (Avena strigosa)' [1292; VMNW], voghelen ruuch ter mart brenghen 'vogels ongeplukt (in ruige staat) op de markt brengen' [ca. 1420; MNW], ruych leder 'ruw leer' [1437; MNW verdingen].
Nevenvorm van ruw die oorspr. alleen in de nominatief moet zijn voorgekomen, maar al in de vroegste attestatie in een verbogen naamval optreedt. Zie ruw voor de verhouding tussen beide woorden.
Fries: rûch
290.   ruin zn. 'gecastreerde hengst'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. ruun 'gecastreerde hengst' in vor ene rune die hi van onser stad ghecoft ('gekocht') hadde [1382; MNW], ruyn 'id.' [1477; Teuth.]. Daarnaast het werkwoord ruynen 'castreren' [1477; Teuth.].
Vermoedelijk afgeleid van het verouderde werkwoord ruinen 'castreren'.
Mnd. rune 'ruin'; mhd. ruun 'id.' (nhd. dial. Raune).
Van het genoemde werkwoord is de etymologie onbekend. Zeer hypothetisch is afleiding van de wortel pie. *reuH-, *ruH- 'openscheuren, afscheuren' (LIV 510), waardoor het verwant zou zijn met: Oudnoords ryja 'wol afscheuren'; Latijn ruere 'wroeten, graven'; Sanskrit rávati 'zal verwonden'; Litouws ráuti 'uitscheuren', Lets rũnît 'castreren' (volgens NEW is dit een Germaanse ontlening); Oudkerkslavisch ryti 'graven' (Russisch ryt'), rŭvati 'scheuren, rukken' (Russisch rvat'). Mogelijk is er verband met pie. *reup- 'breken, verscheuren', zie roven.
Fries: rún

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven