Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

231 tot 240 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



luidruchtig
luidspreker
luier
luieren
luifel
luik
luiken
luilak
luim
luipaard

luis

luister
luisteren
luit
luitenant
luitjes
luiwagen
luiwammes
luizen
luizig
lukken


231.   luis zn. 'parasitair insect'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. luus in dat ... vte den liue luse quamen 'dat er luizen op het lichaam kwamen' [1285; CG II], luys [ca. 1440; Harl.].
Mnd. lūs; ohd. lūs (nhd. Laus); oe. lūs (ne. louse); on. lús (nzw. lus); < pgm. *lūs-.
Verwant met Welsh llau (mv.), Cornish lowen, Bretons louen; < pie. *lūs-, lus- 'luis' (IEW 692).
Luis is al van oudsher een verzamelnaam voor verschillende groepen insecten.
luizen ww. 'luizen vangen'. Mnl. om mi te lusene 'om mij van luizen te ontdoen' [1486; MNW]; vnnl. overdrachtelijk in buyten der stadt moecht ghy wel luysen en vloyen 'buiten de stad mag u wel kleinhandel drijven' [1561; WNT] en luysen oft pluysen iemandts borse 'stelen uit iemand beurs' [1599; Kil.]; nnl. erin luizen 'bedrogen uitkomen' [1923; WNT], nu overgankelijk 'in de val laten lopen' [1928; WNT Aanv. er II]. Afleiding van luis. ◆ luizig bn. 'vol luizen; nietswaardig'. Mnl. luysich 'vol luizen' [1477; Teuth.]; vnnl. ook 'nietswaardig' [1544; WNT]. Afleiding van luis.
Fries: lûs ◆ lúzje ◆ luzich
232.   meren ww. 'een schip vastleggen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. meren 'een schip vastleggen' in spiscepe te meren onder die grote bricghe 'proviandschepen aan te meren onder de grote brug' [1286; VMNW], daarnaast ook algemener 'vastbinden, verankeren' in gemeert int dal daer die duvel reert 'vastgebonden in het dal waar de duivel brult (de hel)' [begin 14e eeuw; MNW]. Daarnaast de vorm maren 'id.' zoals in achter ende voor wel gemaert [1464; MNW], vnnl. zoo wye zijn scepen mit turf anderssins maerde 'ieder die zijn schepen met turf op een andere manier vast zou leggen' [1500-36; MNW], maeren, maren 'vastbinden' [1599; Kil.].
Meren is de gewone vorm van dit woord; de vorm maren is de Noordzee-Germaanse variant.
Nfri. mearje (< ofri. *māria); me. moren 'een schip vastleggen' (ne. moor), net als het Nederlandse woord < pgm. *mairōn-. Nnd. vermoren 'een schip vastleggen' is wrsch. ontleend aan het Engels (OED3). Daarnaast met umlaut: nfri. mierje (met secundaire -j-, dus uit *miere, *meare < ofri. *mēra); oe. *mæran (blijkens mǣrels-rāp, mārels 'aanmeertouw') < pgm. *mairjan-.
Beide zijn wrsch. afgeleid van een zn. pgm. *mairō- 'paal'; mnl. mêre 'grens(paal), grens'; oe. mære 'id.'; ozw. landamære 'grens, streek' (nzw. landamären mv. 'streek') < *landa-mairia-; mogelijk verwant met Latijn mūrus 'muur', zie muur 1.
Uit pgm. *mairō- ontstond o.a. mnl. meer 'grensafscheiding' [1240; Bern.], in Die pale. ogte meere sette 'wie palen of grensmarkeringen zou plaatsen' [1292-93; VMNW], ook algemener 'paal' in 2 boyen, daer een dul man met ghebonden was an de meere 'twee boeien waar een dwaze man mee aan de (schand)paal gebonden was' [1376-89; MNW mere VII]. Hierbij hoort ook de homonieme afleiding mnl. meeren 'begrenzen' [1240; Bern.], zoals in gemeert ende gepaelt 'begrensd en afgepaald' [1378; MNW]. Verband met ohd. marawen 'verbinden' en met ohd. merien, mieren '(met een schip) aanlanden, aankomen' is onzeker.
aanmeren ww. 'een schip vastleggen'. Vnnl. Hier leght geen moede kiel noch zeejaght aengemaert [1660; iWNT]. Gevormd uit aan en meren. Tegenwoordig is deze vorm gebruikelijker dan het simplex.
Fries: mearje, mierje, marje
233.   modder zn. 'slijk, mengsel van aarde met water'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. *moda in de plaatsnaam modekote 'onbekende plaats in Overijssel' (met een tweede lid 'kleine woning') [wrsch. 12e eeuw; Künzel]; mnl. moder, muedre 'modder, slijk' in Jn eenen waterlosen pit. Dar muedre inne was harde vele 'in een waterloze put waar zeer veel modder in zat' [1285; VMNW], modder 'id.' [1390-1410; MNW-R].
Ontstaan uit mnl. modre, moder door geminatie van de medeklinker voor -r-, zoals ook in akker.
Mnd. moder, modder 'modder, slijk' (waaruit door ontlening; mhd. moder, nhd. Moder 'verrotting, molm'; nzw. mudder), nfri. modder; < pgm. *mudra- 'modder, slijk'. Hierin is *-ra- wrsch. een achtervoegsel, getuige de semantisch nauw verwant woorden: mnl. mod, modde 'modder, vuiligheid' [1477; Teuth.]; mnd. mudde 'modder'; mhd. mot 'id.'; me./ne. mud 'id.'; nzw. modd 'vuile sneeuw'.
Verdere etymologie onzeker. Misschien verwant met: Sanskrit mūtra- 'urine'; Avestisch mūþra- 'vuiligheid'; Iers mothar 'moeras'.
Fries: modder
234.   mot 1 zn. 'insect uit de vlinderorde (familie Tineidae)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. motte 'mot' [1240; VMNW], daer die motten dar toe mogen gheraken 'waar de motten erbij kunnen komen' (zie Matteüs 6:19) [1291-1300; VMNW].
Mnd. motte, mutte (waaruit door ontlening mhd. motte, nhd. Motte); oe. moððe (ne. moth); on. motti (nzw. mott); < pgm. *muþþō-.
Verdere etymologie onbekend. Misschien verwant met made < pgm. *maþō-, maar de precieze morfologische samenhang is dan onduidelijk.
Fries: mot
235.   murw bn. 'week, zacht'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. morwe, soms meru, merue 'zacht, week, slap e.d.': merne (lees: merue) 'zacht, teder' [1240; Bern.], so sijnsi morwer inder smaken 'dan zijn ze malser van smaak' [1287; VMNW], in meru ey 'in een zacht ei' [1287; VMNW], diet herte muorw maket 'die het hart week maakt' [1270-90; VMNW], datd sceen dat si morv waren sonder been 'dat het leek alsof ze (de vingers) slap waren, zonder bot' [1276-1300; VMNW]; vnnl. murw 'zacht' [1530; WNT pingel II], murwe, morwe 'zacht, week' [1599; Kil.].
Mnd. mor(e), morw-; ohd. muruwi (nhd. mürbe); < pgm. *murwa-. Nfri. morf, murf is ontleend aan het Nederlands. Daarnaast ablautend *marwa-, waaruit: ohd. maro, marawi; oe. mearu, mæru; alle 'teer, fijn, broos, mals e.d.'. De variant mnl. meru(e) wordt meestal beschouwd als voortzetting van deze tweede vorm, met Middelnederlandse palatalisatie -ar- > -er- voor labiaal, maar kan ook teruggaan op de eerste, door dissimilatie -ur(w)- > -er(w)- (VMNW). Daarnaast staat nog on. meyrr 'zacht, week' (nzw. mör 'mals') met onverklaard vocalisme, wellicht via *maurja- < marwja- te verklaren als werkwoordsafleiding (Heidermanns 1993).
Wrsch. horend bij de wortel pie. *merh2- 'vermalen, vernietigen', zie marmer en vermorzelen.
In het Middelnederlands is de betekenis nog algemeen 'week, zacht e.d.', gezegd van zaken, vooral voedingsmiddelen, en van personen ('zwak; weekhartig'), waarbij de afleiding vermurwen.
Literatuur: Heidermanns 1993, 404 en 418
Fries: morf, murf < nnl.
236.   na vz. 'volgend op'; bw. 'dichtbij'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. nāh (voorzetsel) 'volgend op, achter, na; naar, in de richting van; volgens, overeenkomstig' in resp. nah themo bluothe 'na de bloei', her neyget sich nah uns 'hij buigt zich naar ons', nah sinemo willan 'volgens zijn wil' [alle ca. 1100; Will.], 'volgend op; naar; volgens' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. na (bijwoord) 'daarna; nabij' in resp. dewangelisten sangen na 'daarna zongen de evangelisten' [1265-70; VMNW], na of uerne 'dichtbij of veraf' [1250; CG II], ook als bn. 'dichtbij (van verwantschapsbetrekkingen)' in broeder kind ende zuster kind ende narre (comparatief) 'neven en nichten en nadere verwanten' [1254; CG I].
Vaak in combinatie met werkwoorden: mnl. nacomen 'opvolgen' [1240; Bern.], ende hiet hem tfolc commen na 'en beval het krijgsvolk om hem te volgen' [1285; VMNW], die liep hem naer 'die liep hem achterna', doe volghedi den vianden naer 'toen achtervolgde hij de vijanden' [alle 1285; VMNW], na te segghen '(iemands woorden) te herhalen' [1245-96; MNW], die heer, die hy sijn munte ... naslaet 'de heer, wiens munt hij namaakt' [15e eeuw; MNW].
Os. nāh (mnd. ); ohd. nāh (nhd. nah(e)); ofri. nēi, (nfri. nei); oe. nēah (ne. nigh); on. ná- in bijv. nábúi 'nabuur' (nde. nåbo); got. nēhw(a); alle 'nabij, dichtbij' (bw. en vz., ohd. ook bn.), < pgm. *nēhwa-, *nēhwō-. Daarnaast met ander achtervoegsel pgm. *nēhw-ia-, waaruit: onl. nāio (bw.) 'bijna' [10e eeuw; W.Ps.]; ohd. nahi, nāho 'nabij'.
De in alle Germaanse talen voorkomende, en dus wrsch. oorspronkelijke betekenis was 'dichtbij'. Hieruit ontstonden bij uitbreiding in het Duits en het Nederlands vormen met de betekenissen 'direct volgend op', 'in de richting van' en 'volgens', die alle al in het Oudnederlands als voorzetsel en in het Middelnederlands ook als bijwoord voorkomen.
Mnl. naer is oorspr. de vergrotende trap van na, maar beide woorden waren vrijwel synoniem. In de 17e eeuw probeerden grammatici een streng onderscheid te maken. Onder de gezaghebbende invloed van taal- en letterkundige Balthazar Huydecoper (1695-1778) ontstond na 1730 in de schrijftaal de huidige tweedeling: na wordt gebruikt bij een opeenvolging in tijd en naar geeft een richting aan en betekent ook 'volgens'.
In combinatie met werkwoorden komt alleen de korte vorm na- voor. Hierin is altijd het betekeniselement 'volgend op' aanwezig, in ruimtelijke zin, bijv. in (iemand) nakijken, vaker in temporele zin, bijv. in naklinken, nadruppelen. Subcategorieën worden gevormd door woorden die een controlerende activiteit uitdrukken, bijv. (iets) nakijken, nameten, of een imiterende activiteit, bijv. na-apen (bij een verouderd synoniem apen), nabootsen, natekenen, nazeggen. In al deze betekenissen is na- productief.
Zelfstandige naamwoorden met na zijn meestal afgeleid van een werkwoord, bijv. namaak. Slechts een beperkt aantal staat op zichzelf, bijv. nadagen, nagerecht, nasmaak, nazomer. In nabuur en nabestaande heeft na nog de oorspr. betekenis 'dichtbij'.
Zie ook naast, oorspr. de overtreffende trap van mnl. na, en nader, dat later is ontstaan uit een nieuwe vergrotende trap naarder bij naar 1.
naderhand bw. 'later'. Mnl. naderhant 'later' in een peert dat hem al verderft waert ende naderhant starf 'een paard dat hem al niets meer waard was en later stierf' [1375; MNW]. Ontstaan uit de vaste verbinding mnl. na der hant 'later', letterlijk 'na de hand', met hand in de overdrachtelijke betekenis 'temporele nabijheid', zoals nu nog in ophanden zijn 'binnenkort te gebeuren staan', op voorhand 'van tevoren'.
Literatuur: Van der Sijs 2004, 518
Fries: nei
237.   naar 1 vz. 'in de richting van; volgens'; vgw. 'zoals'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. naer 'dichtbij', eerst in de vergrotende trap narre 'dichterbij' [1240; Bern.], naerre in eer gi mi naerre comet 'voordat u dichter bij me komt' [1265-70; CG II], dan in verre ende naer 'ver en dichtbij, overal' [1265-70; CG II]; als voorzetsel naer 'volgend op' in saterdaghes naer onser wrouwe daghe 'op de zaterdag na Maria-Tenhemelopneming' [1265; CG I], 'in de richting van' in wat heidijn naerre den tempel quame 'welke heidenen ook naar de tempel zouden komen' [1285; CG II]; vnnl. ook als voegwoord 'zoals' in naer Esayas screue 'zoals Jesaja schreef' [1548; WNT].
Os. nāhor (mnd. nār); ohd. nāhōr (nhd. näher); ofri. nīar (nfri. neier); oe. nīar (ne. near); on. nær (nzw. när, nära); got. nehwis; alle 'nabijer', < pgm. *nēhwōz-/iz-, de comparatief van *nēhwa-, *nēhwō- 'nabij', zie na.
Het woord is oorspr. de vergrotende trap van na 'dichtbij', maar werd al in het Middelnederlands niet meer als zodanig opgevat: beide woorden waren vrijwel synoniem en pas in het Nieuwnederlands ontstond het onderscheid tussen na en naar, waarvoor zie na. Zie ook nader, dat opnieuw uit een vergrotende trap van naer is ontstaan.
Nnl. naar wordt ook wel gebruikt als voegwoord, zoals in naar men zegt 'zoals er gezegd wordt'; hierin is het een verkorting van naar dat.
Fries: nei
238.   naar 2 bn. 'akelig, weerzinwekkend'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. *naro (verbogen vorm narw-) 'nauw' in de plaatsnaam Naruthi 'Naarden (Noord-Holland)' [10e eeuw; Künzel]; mnl. naer in slechts twee geïsoleerde en indirecte attestaties: benaren 'in het nauw brengen', zie benard, en die naerriekenste beeste ... in die weerelt 'het onaangenaamst riekende dier ter wereld' [1350-1400; MNW]; vnnl. naer 'beangstigend' [1599; Kil.], naere duisterheit 'beangstigend duister' [ca. 1603; WNT hechten].
Os. naru; nfri. near; oe. nearu (ne. narrow); alle 'smal, nauw, eng', < pgm. *narwa-. Hiervan afgeleid is wrsch. het zn. nerf 1 'houtvezelstructuur'.
Het woord is in het Middelnederlands nog zeldzaam en is nadien vooral gebruikelijk geworden in het Noord-Nederlandse taalgebied. Daarnaast is de oorspr. betekenis 'nauw, smal' in het Nederlands niet geattesteerd en noemt Kilaan (1599) het woord naer Fries. Het is daarom goed mogelijk dat naar is ontleend aan het Fries of Nederduits. De betekenis 'akelig' kan worden vergeleken met die van eng.
Fries: nearzich
239.   naast bn. 'dichtstbij'; vz. 'aan de zijde van'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. naest als bn. 'dichtstbij, eerstvolgend' in ten nasten capitele 'op de eerstvolgende kapittelvergadering' [1236; VMNW], den nasten eruename 'de nauwst verwante erfgenaam' [1254; VMNW], jn naeste stic lants 'in het dichtstbij gelegen stuk land' [1274; VMNW]; daarnaast als vz. 'op' in nast haren hud 'op hun huid' [1236; VMNW], 'aan de zijde van' in naest ere hofsteden 'naast een hofstede' [1273; VMNW], 'in tijd volgend op' in saterdaghes naest sinte Nicholaus daghe 'op de zaterdag onmiddellijk na Sint-Nicolaasdag' [1268; CG I], 'samen met' in desen tsens salmen ghilden naest .ix. s. ende i1/2 hoen 'deze belasting moet men betalen samen met 9 schelling en anderhalve kip' [1295; VMNW].
Os. nāhist (mnd. nēgest, neyst, nā(g)est, nāst); ohd. nāhist (nhd. nächst); ofri. nāst; oe. nīehst, nēst (ne. next); on. næstr (nzw. näst 'op een na', nästa 'volgende'); < pgm. *nēhwista-, overtreffende trap van *nēhwa-, zie na.
In de temporele betekenis 'eerstvolgend' is het woord alleen BN, bijv. naaste week 'volgende week', tot de naaste keer 'tot de volgende keer'.
Fries: neist
240.   nader bn. 'dichterbij'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. narre 'dichterbij' [1240; Bern.], meestal naerre 'id.', zoals in eer gi mi naerre comet 'voor u dichter bij me komt' [1265-70; CG II], dan ook naerder 'id.' in dit plaester ... sal die zenewen doen vergadren naerder dan enech ander plaester 'deze pleister zal de pezen dichter bijeenbrengen (beter doen hechten) dan enig andere pleister' [1351; MNW-P]; vnnl. naeder oft naer 'dichterbij' [1573; Thes.], naeder, naerder 'id.' [1599; Kil.].
Mnl. naerre is de vergrotende trap van naar 1 in de Middelnederlandse betekenis 'dichtbij'. Toen deze vorm niet meer als comparatief herkenbaar was, is men een nieuwe gaan vormen uit naer plus de regelmatige uitgang /-ər/, die in het Nederlands na -r- altijd een -d- vereist, zoals ook bijv. in zwaarder bij zwaar. Zo ontstond naarder. Wrsch. is nader naast naerder ontstaan naar analogie van na naast naer.
naderen ww. 'dichterbij komen'. Mnl. naerderen 'id.' [1483; MNW]; vnnl. naederen [1599; Kil.]. Afleiding van nader.
Fries: neier

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven