1. |
goed 2 zn. 'spul, goederen, bezit' categorie: erfwoord Onl. al sin guod 'al zijn bezit' [ca. 1100; Will.]; mnl. met al den gode dat het heuet 'met al het bezit dat het (gasthuis) heeft' [1236; CG I, 21], guode 'bezit, goederen' [1236; CG I, 23], goet 'id.' [1237; CG I, 37]; vnnl. mijn schip en goet 'mijn schip en lading' [1596; WNT Supp. avontuur ], dat goedt welck ick by my hebbe 'de waar, de goederen, die ik bij me heb' [1637; WNT Supp. avanceeren]. Vanaf de 16e eeuw ook met meervoud goederen [1551; WNT zinnen II]. Het bn. goed 1 zelfstandig gebruikt. Ohd. guot (nhd. Gut), os. gōd; oe. gōd (ne. (mv.) goods), ofri. god (nfri. goet 'grondbezit', guod 'koopwaar'); nzw. gods 'goederen'. Fries: goed, guod
|