1.   abri zn. (NN) 'wachthuisje bij bus- en tramhaltes'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. abri "wijkplaats, toevluchtsoord" [1865; Kramers], 'dak om voor wind en weer te beschutten' [1886; Kramers], later ook 'wachthuisje'.
Ontleend aan Frans abri 'schuilplaats', afgeleid van het Zuid-Franse werkwoord abrier 'beschermen tegen' (de normale Franse vorm is abriter) < Latijn aprīcārī 'zonnebaden', aprīcāre 'verwarmen, warm houden'. Verdere herkomst is onbekend.
Het WNT citeert uit een spoorwegtechnisch handboek Het verschil tusschen een schuilplaats en een abri is dat de eerste open is ..., en de abri gesloten en dus van deuren is voorzien [1933]. Bij gebrek aan gesloten abri's is dat verschil intussen verdwenen. In het BN is het woord onbekend.


  naar boven