31.   coma 2 zn. 'nevelmassa om de kern van een komeet'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. coma 'nevelmassa rond de kern van een komeet' [1914; Dale].
Ontleend aan Latijn coma 'hoofdhaar, manen' < Grieks kómē 'haar, loof', een woord van onbekende herkomst. Net als het verwante woord komeet dankt coma zijn naam aan het uiterlijk van zo'n staartster, die er uitziet als een hoofd met golvende haren.
In het Engels komt coma al voor in 1669 (BDE); wrsch. is ook de Nederlandse vorm al ouder.
Het woord heeft in de natuurwetenschappen nog enkele andere betekenissen: 'haren rond het omhulsel van de zaadkorrel' [1949; WNT Aanv.], en 'komeetvormige vlek als gevolg van afbeeldingsfout (optica)' [1948; WNT Aanv.].
32.   complot zn. 'samenzwering'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. complot 'verbond, verdrag' [1588; Claes 1994a], 'samenzwering' [1602; WNT voortsaan].
Ontleend aan Frans complot 'samenzwering', eerder al 'menigte, mensenmassa' [eind 12e eeuw; Rey] (ook als werkwoord complotter 'samenzweren'). De herkomst hiervan is onbekend, maar vanwege de oudste betekenis zou men met Rey en Kluge kunnen denken aan herkomst uit een werkwoord *compeloter, dat zou zijn gevormd uit het voorvoegsel com- 'samen' en het zn. pelote 'bal' [12e eeuw] (zie pelotte). Men kan daarbij denken aan woorden als Nederlands samenballen 'zich verzamelen'.
Fries: komplot
33.   das 1 zn. 'halsdoek'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. dasjes (focalia) 'halsdoekjes' [1666; Wortel], een alamodis dasje 'een modieus halsdoekje' [1680; Wortel], vier geployde dassen ... ses strickdassen [1682; Wortel]; nnl. Ieder Ritmeester (sal) aan een Ruiter geeven alle twee jaaren ... twee Linnen Dassen of wel een Zyde Das, [1734; WNT linnen I].
Wrsch. ontleend aan Nederduits dass, dasse 'dikke wollen halsdoek'. De verdere etymologie is niet duidelijk. Vercoullie gaat uit van een Vlaams dasse 'pruik', dat hetzelfde woord zou zijn als das(se) 'pelsjas', en een variant zou zijn van dos 'haar, vacht; kleding'; hij leidt dit via Westfaals dass, doss 'kleed' af van Italiaans dossi 'rug van de grijze eekhoorn; bontkraag', in welke laatste betekenis dat woord echter niet is aangetroffen (WNT).
Zie ook stropdas.
Literatuur: D. Wortel (1996) 'Over de etymologie van "das" en "iemand de das omdoen"', in: Trefwoord 11, 144-152
Fries: -
34.   dog zn. 'bepaald type hond'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend, uitleenwoord
Vnnl. dogge 'grote hond' [1546; MNHWS], een hongherighe dogghe [1567; WNT tenen].
Ontleend aan Engels dog 'hond', me. dogge, laat oe. docga 'grote sterke hond' [ca. 1050; BDE], een woord waarvan de verdere herkomst onbekend is. Het algemene woord voor 'hond' in het Engels was hound (oe. hund), zie hond; dog heeft die algemene betekenis overgenomen, hound betekent sedert de 12e eeuw uitsluitend nog 'jachthond'.
Uit het Engels ook Frans dogue 'dog', Spaans dogo 'terrier', en via het Nederduits of het Nederlands ook Duits Dogge 'Deense dog'.
35.   duit zn. 'oude koperen munt'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. gheen duits, die si mi sculdich sien 'geen duit(en) die zij mij schuldig zouden zijn' [1268; MNW], duitkijn 'duitje' [1374-1425; MNW], doyten (mv.) 'duiten' [1406; MNW], duit 'duit' [1434-1542; MNW], III doyt 'waarde van 3 duiten' [eind 15e eeuw; WNT blauw I]; vnnl. een deuyt oft een ortgen 'een duit of een oortje' [1508; WNT wandelaar], doyten 'duiten' [1583; WNT zwaard I], duyt 'duit' [1567; WNT vuurijzer]. Als mv. van deuyt komt behalve deuyten ook deuyts voor.
Het woord komt alleen voor in het Nederlands en Fries duit. Wellicht is het echter ontleend aan een Noord-Germaanse taal, aangezien er wrsch. verband bestaat met on. þveiti, 'zilveren munt, afgeslagen stuk' bij on. þveita 'houwen', en oe. þwītan '(af)snijden', van onbekende herkomst. Deze woorden kunnen eraan herinneren dat in Noord-Europa oorspr. stukken van staven of ringen van edel metaal werden afgeslagen en afgesneden om als betaalmiddel te worden gebruikt.
Hollanders en Friezen handelden in de vroege Middeleeuwen veel met Scandinavië; de duit kan via die kanalen in het Nederlands terecht zijn gekomen.
Fries: duit
36.   elektrisch bn. 'betreffende de elektriciteit'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. electrijck 'betreffende de aantrekkingskracht van barnsteen' [1663; WNT electriek], Electrike lighaamen 'materialen geschikt om elektriciteit in op te wekken (zoals barnsteen)' [1736; WNT], electrische schok [1782; WNT], elektriek licht [1865; WNT].
Ontleend aan Neolatijn electricus (misschien via Frans électrique), een in 1600 door de Engelse natuurkundige William Gilbert (1540-1603) geïntroduceerde term, gevormd op basis van het Latijnse zn. ēlectrum 'barnsteen' < Grieks ḗlektron 'barnsteen; bepaalde goud-zilver-legering', afleiding van ēléktōr 'stralende zon', van onzekere verdere herkomst. De oude vorm electriek, tot in de 19e eeuw nog algemeen en in de Zuid-Nederlandse dialecten nog zeer frequent gebruikt, is in de moderne taal geheel vervangen door het op basis van suffixsubstitutie gevormde (of aan het Duits ontleende) synoniem elektrisch.
Het is de eigenschap van barnsteen (en sommige andere stoffen) om na wrijving aantrekkingskracht te vertonen, waarmee electricus en haar afgeleiden tijdens de 17e-eeuwse opkomst van de moderne natuurwetenschappen furore maakten. In het begin alleen met betrekking tot de aantrekkingskracht van barnsteen, later veralgemeend als 'op elektriciteit betrekking hebbend; door elektriciteit veroorzaakt'.
In het Frans duikt al in de Middeleeuwen een ander woord op met de betekenis 'goud-zilver-legering (met dezelfde kleur als barnsteen)', in modern Frans électrum, op basis van dezelfde Griekse herkomst. In het Nederlands wordt deze legering net als in het Grieks elektron genoemd, en is daarmee een tweede, echter alleen in de metaaltechniek gebruikte betekenis van elektron.
elektriciteit zn. 'chemisch of door wrijving opwekbare kracht'. Nnl. electriciteit 'aanlokkende kracht' [1736; WNT]. Wetenschappelijke term, als eerste gebruikt als Engels electricity [1646]. Gezien de dateringen in andere talen (Frans électricité [1720; Rey] (< Engels), Duits elektrizität [1744; Pfeifer], Neolatijn electricitas [1734; Pfeifer]) is het wrsch. dat het Nederlandse woord aan het Engels is ontleend, eventueel via het Frans. De Engelse term is een door Thomas Browne (1605-1682) bedachte afleiding van electric (zie -teit). Ook hier is de oudste betekenis 'aantrekkingskracht van barnsteen'. In de 17e eeuw ontstaat de huidige betekenis, als Newton onderscheid maakt tussen de aantrekkingskracht door zwaartekracht, magnetisme en elektriciteit. Ook voor dit woord gebruiken veel Zuid-Nederlandse dialecten het woord elektriek. ◆ elektricien zn. 'elektromonteur'. Nnl. électriciens (mv.) [1894; WNT Aanv.]. Ontleend aan Frans électricien 'id.' [1861; Rey], eerder in de betekenis 'specialist op het gebied van elektriciteit' [1752; Rey]. Het BN kent de variant elektrieker, afleiding van elektriek, wellicht mede onder invloed van Duits Elektriker.
37.   engerling zn. 'larve van de meikever'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. engerling 'id.' [1859; WNT emelt]. In 1767 [WNT] nog aangemerkt als de Duitse vertaling van korenworm.
Ontleend aan Duits Engerling 'larve van de meikever', ontwikkeld uit Oudhoogduits engiring 'kleine worm', een verkleinwoord van angar(ī) 'made, larve'.
De verdere herkomst is onduidelijk. Andere Germaanse verwante woorden zijn er niet (ozw. ænger 'worm' is wrsch. uit het Duits overgenomen). Verwanten daarbuiten zijn mogelijk Latijn anguilla; Litouws ungurỹs; Russisch úgor', alle 'aal', die bij een wortel pie. *h2engwh- zouden behoren. Het feit dat het alleen in het Duits voorkomt, doet dan echter vreemd aan.
38.   fakkel zn. 'toorts'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. uaccle 'fakkel' [1240; Bern.], mit lanternen ende mit vackelen ende mit wapene 'met lantaarns en toortsen en wapens' [1399; MNW-P], vackel [1477; Teuth.], fackele [1480; MNW].
Oude ontlening, via vulgair Latijn facla, aan klassiek Latijn facula 'toorts, fakkel', verkleinwoord bij fax (genitief facis) 'fakkel', waarvan de verdere etymologie onduidelijk is.
Via dezelfde weg zijn ontleend: os. fakla 'id.' (mnd. fackel); ohd. fackala 'id.' (nhd. Fackel).
Geminatie (medeklinkerverdubbeling) vond in de West-Germaanse talen wel vaker plaats voor l of r, zoals bijv. ook in akker. De f- in anlautpositie zou in het Nederlands bij zo'n oude ontlening klankwettig v- moeten zijn geworden en in het Middelnederlands vindt men die vorm ook inderdaad terug. Dat uiteindelijk toch de vorm met f- de norm is geworden, is wellicht te danken aan de blijvende vorm- en betekenisassociatie met Latijn facula en misschien de invloed van Duits Fackel.
Fries: fakkel
39.   fascisme zn. 'autoritair en nationalistisch politiek regime'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. in het Italiaanse fascisme na den oorlog [1923; maandblad De socialistische gids 8, 865], met algemenere betekenis in een fascisme dat op dat van Duitsland zou lijken [1935; WNT Aanv.].
Ontleend aan Italiaans fascismo, de naam die werd gegeven aan de in 1919 door Benito Mussolini (1883-1945) opgerichte politieke beweging die in Italië van 1922 tot 1943 aan de macht was en o.a. gekenmerkt werd door totalitarisme en nationalisme. Het woord werd afgeleid van het oudere, niet door Mussolini bedachte, fascista 'aanhanger van de organisatie voor interventionistische propaganda' [1915; DEDLI], de fasci d'azione rivoluzionaria [1914; DEDLI], waarin fasci het meervoud is van fascio 'verbond van arbeiders' [1872; DEDLI], een metaforische betekenis van fascio 'bundel, bond', dat teruggaat op Laatlatijn fascium 'bundel' (naast klassiek Latijn fascis 'bundel'), van onduidelijke herkomst.
De verdere etymologie van Latijn fascis is onbekend; misschien is Iers basc 'halsketting' verwant.
Bij uitbreiding wordt het woord ook gebruikt voor regimes en politieke opvattingen die de kenmerken van Mussolini's fascisme dragen.
fascist zn. 'aanhanger van het fascisme'. Nnl. fascist 'id.' [1928; WNT Aanv.], bij uitbreiding ook 'iemand met fascistische denkbeelden, onverdraagbaar persoon' [1942; WNT Aanv.]. Ontleend aan Italiaans fascista.
Fries: faksisme, fassisme ◆ faksist, fassist
40.   faveur zn. 'gunst'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. mid ... den fauore 'door de gunst' [1295-96; CG I, 2266], bi favore ende gunsten 'door steun en gunsten' [1460-80; MNW-R], faveur 'begunstiging' [1467-90; MNHWS]; vnnl. in faveur van 'ten gunste van' [1508; MNHWS]. Nu alleen nog in de uitdrukking nnl. ten faveure van 'in het voordeel van, ten gunste van' [1772; WNT scharbier].
Via Frans faveur 'gunst' [eind 12e eeuw; Rey] ontleend aan Latijn favor 'id.', afleiding van het werkwoord favēre 'gunstig gezind zijn', van onduidelijke herkomst. De oudste vorm fauor, favor is rechtstreeks ontleend aan het Latijn.
Van Latijn favēre is de etymologie niet zeker; wellicht is het verwant met Oudkerkslavisch gověti 'godvrezend zijn'.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven