1.   geding zn. 'proces, rechtzaak'
categorie:
geleed woord
Mnl. men motene ghebieden in ghedinge 'men moet hem oproepen bij de rechtbank' [1237; CG I, 32], gedinge 'rechtszitting; schatting, overeenkomst' [1240; Bern.], van din gedinge 'van dat geschil, dat verschil van mening' [1265-70; CG II, Lut.K], sonder gedinge 'zonder twist, in alle vrede' [1340-60; MNW-R]; nnl. de uitgever bracht het commercieele element in het geding 'de uitgever zorgde dat er ook een commercieel element was' [1946; WNT Aanv. commercieel], ... brengen de laatste (bezwaren) de betrouwbaarheid van het zinkstuk in het geding 'stellen ... ter discussie, zaaien twijfel over ...' [1957; WNT Aanv. betrouwbaar], dat zij steeds waakzaam zal zijn, waar het niveau van de sociologie-beoefening in het geding is 'als ... aan de orde is, als het gaat om ...' [1962; WNT Aanv. concretiseeren].
Afleiding van mnl. dinc in de betekenis 'rechtszaak', zie ding, of het mnl. werkwoord dinghen 'een rechtszitting houden', zie dingen, met het voorvoegsel ge- (sub b en d).
Os. githingi 'voorspraak, bemiddeling', ohd. gidingi 'geding, overeenkomst' (nhd. Gedinge 'het afdingen'; oe. gethinge 'overleg, overeenkomst, lot'.
De uitdrukking in het geding zijn, letterlijk 'voor het gerecht gebracht worden', heeft een overdrachtelijke betekenis 'aan de orde zijn, ter discussie staan' gekregen.


  naar boven