1.   gedegen bn. 'zuiver (van metalen); degelijk'
categorie:
geleed woord
Mnl. gedegen 'gezond, mooi, voortreffelijk', bijv. in: "Die harde vroet was ende wijs/ Ende oc in dogden wel gedegen" 'die zeer verstandig en wijs was en ook voortreffelijk (letterlijk: goed ontwikkeld, tot volle wasdom gekomen) in deugden' [1265-70; CG II, Lut.K].
Gedegen is het verl.deelw. van gedijen, mnl. gedien 'groeien, tot wasdom komen', dat oorspr. sterk was. De -g- is het gevolg van grammatische wisseling (zoals ook in de vorm zagen bij zien). Zie ook degelijk, terdege.
Os. githigan, ohd. gedigan, gadigan, mhd. gediegen, mnd. gedegen (< nzw. gedigen).
Gedegen is bewaard gebleven in twee betekenissen. De eerste is afkomstig van de betekenis van mnl. gedien 'van vloeibare in vaste toestand overgaan (stollen)'; het verl.deelw. betekent dan 'dicht, ineengedrongen' en vandaar 'zuiver, niet met andere metalen verbonden'. De tweede betekenis, 'kundig, degelijk' komt van gedien 'gunstig uitvallen, goed gevolg hebben' voortgekomen uit 'groeien, worden'.
Literatuur: Schröder 1980, 93


  naar boven