1.   bagage zn. 'wat men op reis meeneemt'
categorie:
leenwoord
Vnnl. bagagye, -agie 'last, bundel' [1515-20; MNHWS], De bagagien van een heyr 'legerbagage' [1562; Kil.], bagage 'legertros' [1567; Nomenclator].
Ontleend aan Frans bagage 'bagage; legertros' [13e eeuw], een collectief bij bagues 'pak, bundel'. De verdere herkomst van dit woord is niet zeker. Waarschijnlijk hoort het bij middeleeuws Latijn baga 'pak, bundel', een woord van Germaanse oorsprong: on. baggi 'pak', oe. bagga (ne. bag 'tas, zak'), zie pak 1.
Literatuur: W. Jones (1976) A Lexicon of French Borrowings in the Germanic Vocabulary (1575-1648), Berlin/New York, 128-129
Fries: bagaazje


  naar boven