1.   leggen ww. 'doen liggen'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. *leggon 'leggen' in thiu lana ... wirtheth ... geleget in thie canales 'de lana (wol) wordt in de canales (goten) gelegd' [ca. 1100; Will.]; mnl. leggen 'doen liggen, zetten' [1240; Bern.], int graf telegne 'in het graf te leggen' [1270; CG I], eie gelegt 'eieren gelegd' [1270-90; CG II], die ... mure omme rome leide 'die muren om Rome aanlegde' [1285; CG II], ghelde dat wi inden dike hebben gheleghet 'geld dat we in de dijk hebben gestoken' [1291; CG I], legghen in ... vancnesse 'gevangen zetten' [1291; CG I].
Os. leggian (mnd. leggen); ohd. leggen (nhd. legen); ofri. ledza, lidza (nfri. lizze); oe. lecgan (ne. lay); on. leggja (nzw. lägga); got. lagjan; < pgm. *lagjan-, causatief van *legjan, zie liggen.
In de loop der eeuwen zijn vele ruimtelijke en overdrachtelijke toepassingen van leggen ontstaan en verdwenen, maar de basisbetekenis is daarbij niet veranderd. Zie liggen voor een discussie over de relatie tussen liggen en leggen.
leg zn. 'het leggen (van eieren)'. Vnnl. in 't laetst van Meij hebben haer legh meest uijtgeleijt 'eind mei hebben (ze) de leg meestal voltooid' [1636; WNT uitleggen]; nnl. van den leg der vogelen 'over de leg van de vogels' [1700; WNT]. Afleiding van leggen in de betekenis 'eieren leggen'.
Fries: lizze ◆ lêch


  naar boven