1.   leger 1 zn. 'ligplaats van wilde dieren'
categorie:
geleed woord
Onl. legur 'ligplaats van een dier' misschien in de plaatsnaam legurlo (plaats op de Veluwe), met als tweede lid lo 'bos' [855, kopie eind 9e eeuw; Künzel], leuwon legor (mv.) 'leeuwenlegers' [ca. 1100; Will.]; mnl. legher 'het liggen, ligging' in te lands leghere 'zolang het land er ligt' [1263; CG I], 'plaats waar men ligt' in legher dayr men op leget 'dat waar men op ligt, bed, matras' [1477; Teuth.]; vnnl. leger der beesten 'schuilplaats van het dier (een haas)', leger, heyrleger 'kamp voor een krijgsmacht' [1573; Thes.], een langh suer legher 'een lang zwaar ziekbed' [1598; WNT].
Os. legar (mnd. leger, legger); ohd. legar (mhd. leger, nhd. Lager o.i.v. Lage 'ligging', zie lager(bier)); ofri. legor, leger (maar nfri. leger ontleend aan het nnl.); oe. leger (ne. lair); on. legr (nzw. läger); got. ligrs; alle 'ligplaats' of daarvan afgeleide betekenissen als 'ligging, positie, legerkamp, graf, bijslaap, bed, ziekbed'; < pgm. *legra-, afleiding van de stam *leg-, zie liggen.
De huidige betekenis bestond al in het Oudnederlands. De algemenere betekenis 'ligplaats' heeft zich in het Nederlands ook vernauwd tot 'ligplaats van een krijgsmacht' en nog later tot 'krijgsmacht', zie leger 2.
Fries: leger (< nnl.)


  naar boven