1.   krassen ww. 'een scherp geluid produceren, met een scherp voorwerp schrappen'
categorie:
leenwoord
Mnl. cratsen 'een scherp geluid geven, inkervingen maken' [1420; MNW] naast cretsen 'krabben' [1351; MNW]; vnnl. kratsen, kretsen 'schrappen, krabben' [1573; Thes.], krassen [1599; Kil.].
Misschien ontleend aan Duits kratzen 'krassen', met in het Nederlands assimilatie van -ts- tot -ss-. Dit Duitse woord gaat terug op Proto-Germaans *kratton- 'krabben', vermoedelijk een klanknabootsend woord.
Mnd. kratten 'krabben' (waaruit ozw. kratta 'krabben', nzw. kratta '(aan)harken'); ohd. krazzōn (nhd. kratzen, waaruit nde. kradse); < pgm. *krattōn-. Vermoedelijk bestond hierbij ook mnl. *kratten, indirect geattesteerd door middeleeuws Latijn cratare, gratare 'krabben, krassen' en Frans gratter, leenwoorden uit het Oudnederlands. In dat geval is het mogelijk dat krassen met een s-achtervoegsel van *kratten is afgeleid. Naast pgm. *krattōn- staat *kratjan-, waaruit mnl. cretten 'krabben', zoals in credse ende slaet se van v 'krab ze en sla ze van u af' [1276-1300; VMNW]. Ten slotte hoort hierbij wrsch. ook ablautend on. krota 'met figuren versieren' (nno. krota).
Fries: skrasse


  naar boven