1.   kras bn. 'vitaal; sterk, erg'
categorie:
leenwoord
Vnnl. 't is kras van goet 'het is een bijzonder goedje' [1664; WNT]; nnl. kras 'flink, vitaal' in niet meer ... zo kras als in ouwe tyen 'niet meer zo flink als vroeger' [1784; WNT], een kras wijfje [1806; WNT], 'sterk, erg' in dat's wat kras 'dat is sterk, ongeloofwaardig' [1839; WNT], het middel ... is wat al te kras '... is overdreven, gaat te ver' [1866; WNT], krasse maatregelen [1875; WNT verdringen], krasse staaltjes [1928; WNT Aanv. uro-].
Ontleend, wrsch. via Hoogduits krass 'sterk, grof, plomp, erg' [18e eeuw; Kluge], aan Frans crasse 'grof, erg' [1501; TLF], eerder al 'vet, weldoorvoed' [12e eeuw; TLF], ontwikkeld uit Latijn crassus 'goed doorvoed, vitaal, sterk', dat geen verdere etymologie heeft. In het Waals en Picardisch heeft cras de betekenis 'vitaal, sterk' behouden: ook deze talen kunnen de bron van het Nederlandse woord zijn.
Fries: skras


  naar boven