1.   krap bn. 'nauw'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. crap 'nauw' met diverse betekenisnuances, zoals in 't water ging ... so crap 'het water was zo ondiep dat' [1598; WNT]; nnl. ymand, die het krap heeft, om aan den kost te komen [1726; WNT], mijn jas wordt te krap [1907; WNT].
De oorspr. betekenis is wrsch. 'nauw samengesnoerd'; het woord is dan te vergelijken met mnl. crappe 'haak' (naast Middelnederduits krappe en Oudhoogduits krapfo 'haak, klauw') en hoort dan bij dezelfde wortel als kramp en krom. Het woord is een niet-genasaleerde vorm bij het werkwoord krimpen.
Nfri. krap 'sober, armoedig, schaars'.
Fries: krap


  naar boven