1.   krakeling zn. 'knapperige 8-vormige koek'
categorie:
geleed woord
Mnl. crakelinc 'bakker van bijzondere zaken' [ca. 1330; Jacobs 1928], crakelin 'zekere koek' in een Latijnse tekst pro pane et tortellis sive crakelins 'voor brood en koeken of krakelingen' [1397; Debrabandere 1994, 302], krakeline ende noten [15e eeuw; MNW], vnnl. crakeling, kraeckelingh 'knapperige koek' in vyghen, resynen, crakelingen 'vijgen, rozijnen, koekjes' [1520; WNT vijg I], kraeckelingh 'gedraaide, knappende koek' [1599; Kil.].
Het woord crakelin moet al bestaan hebben in de 13e eeuw, getuige het aan het Nederlands ontleende Picardisch craquelin 'knapperige koek' [1265; TLF] (Nieuwfrans craquelin 'kaakje'). Verkleinvorm op -elin, zie hermelijn, van mnl. crak 'krakend geluid', afleiding van kraken, naar het knappende geluid bij het eten. Door vervanging van het achtervoegsel, naar analogie van de talrijke woorden op -ling werd de vorm uiteindelijk krakeling.
Mnd. kracklinc 'knapperig koekje'; ne. crackling 'knapperig gebakken zwoerd(jes)'.
Fries: kreakeling


  naar boven