1.   auditeur zn. 'openbare aanklager bij een militaire rechtbank'
categorie:
leenwoord
Mnl. auditeur 'rechterlijke ambtenaar' [1481; MNHWS]. Nu nog vooral in twee specifieke samenstellingen: auditeur-generaal 'openbare aanklager bij het krijgshof te Brussel', vroegst geattesteerd als Auditeur Generael [1622; WNT Supp.]; en auditeur-militair 'openbare aanklager bij een militaire rechtbank in Nederland', het vroegst geattesteerd in de vorm Auditeurs Militair (mv.) [1600; WNT]. Alleen in de 16e eeuw ook nog wel in de algemene betekenis 'toehoorder (bij preken, toneelvoorstellingen e.d.)' [1553; Werve].
Ontleend aan Frans auditeur 'toehoorder' < Latijn audītor, nomen agentis bij het werkwoord audīre 'horen, luisteren naar', zie audio-.
Oorspr. was een auditeur bij het gerecht iemand die toehoorde en dan zijn conclusies trok, zoals bijv. in het citaat Auditeurs zijn die gene die gecommitteert zijn om partijen te hooren op eenige acten, ende die te decideren [1573; WNT Supp.]. In 1592 [WNT Supp.] wordt al gezegd dat zij de functie van de rechter kunnen overnemen. Ook bij krijgsraden was de auditeur de man die de stukken controleerde en het vonnis opmaakte [1769; WNT Supp.]. Als officiële-functienaam is de auditeur verdwenen, behalve in de twee genoemde samenstellingen auditeur-generaal (BN) en auditeur-militair (NN). De algemene betekenis 'toehoorder' is al sinds de 16e eeuw overgegaan op de Latijnse variant auditor, waarvoor zie auditorium.


  naar boven