1.   luier zn. 'kinderdoek'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. ludere 'doek, lap' in met gebedene luderen 'met bij elkaar gebedelde lappen' [1300-25; MNW-R], met name 'kinderdoek' in te Bethleëm, daer sine vonden in armen luderkine gewonden 'in Betlehem, waar zij hem in armoedige doekjes gewonden vonden' [begin 15e eeuw; MNW]; vnnl. loeyer, luyer, en met de aantekening "Hollands" luere 'kinderdoek' [1599; Kil.].
Ontwikkeld uit mnl. ludere door d-syncope zoals in rooie < rode, en vervolgens met diftongering van de lange -u-. Een nevenvorm zonder overgangsklank /j/ is luur, zoals la < lade en leer < leder. In de huidige standaardtaal komt luur alleen nog voor in de uitdrukking in de luren leggen 'voor de gek houden'.
Os. lūthara; ohd. lūdara 'doek' (vnhd. -lauder in fuszlauder 'voetveeg'); ofri. lūther- 'luier' (alleen in lūtheres-lān 'luierloon, betaling die de moeder voor het opvoeden van haar zoon uit diens vermogen toekomt'); < pgm. *lūþara-, nevenvorm met secundaire verlenging van pgm. *ludara-, waaruit os. lodara 'vod, doek'. Beide zijn afleidingen van pgm. *luþō- 'grove wollen stof', waaruit: os. lotho 'mantel' (mnd. lode); ohd. lodo, ludo 'wollen mantel' (nhd. Loden, zie loden 1); ofri. lotha 'gewaad, mantel'; oe. loða 'id.'; on. loþi 'wollen mantel'.
Verdere herkomst onzeker. Misschien verwant met de wortel pgm. *leud- zoals in het sterke werkwoord *leudan- 'groeien', zie lieden. Voor het betekenisverband kan gewezen worden op een Noord-Germaans verl.deelw. van dit werkwoord, namelijk on. loðinn 'behaard, harig' (nzw. luden).
Fries: -


  naar boven