1.   geval zn. 'dat wat gebeurt, omstandigheid; moeilijk te omschrijven voorwerp'
categorie:
geleed woord
Mnl. geval 'omstandigheid' in bi geualle uan den dienres stille 'in geval van zwijgen door de dienaar' [1236; CG I, 24], geual 'lot, gebeurtenis' [1240; Bern.], ouer .ij. iaer cam .i. gheual 'na twee jaar deed zich een gebeurtenis voor' [1285; CG II, Rijmb.]; nnl. 'voorbeeld, staaltje, zich voordoend geval' in een geval van niet betaling [1770; WNT renteheffer], 'omstandigheid' vaak in min of meer vaste verbindingen, zoals in dat geval 'onder die omstandigheden' [1760; WNT Aanv. onverhopen(t)lijk]. Als verkleinwoord 'zaakje, akkefietje', in dergelijke gevalletjes, waar jongelieden van de eerste familiƫn in betrokken zijn [1840; WNT betrekken], 'vreemd voorwerp' in wat een raar gevalletje [1914; van Dale], geval 'vreemd, niet te definiƫren voorwerp', in wat heeft ze nu toch voor een geval op haar hoofd [1952; Koenen].
Afleiding van het Middelnederlandse werkwoord gevallen 'gebeuren, overkomen, uitvallen', een afleiding met het voorvoegsel ge- van vallen; een geval is letterlijk wat op iemand valt, wat iemand toevalt; zie ook toeval en ongeval. De recente betekenis 'moeilijk te omschrijven voorwerp' kon wrsch. ontstaan doordat ook een niet nader omschreven gebeurtenis of toestand vaak wordt aangeduid met geval of gevalletje.
Mnd. geval 'toeval, geval, gebeurtenis, lot; het believen', mhd. geval 'geval, toeval; het believen'.
Een andere betekenis van mnl. gheval was 'slachting', letterlijk 'het vallen in de strijd'; ook Oudhoogduits gival 'het vallen van doden en gewonden'.


  naar boven