|
1.  |
gorden ww. 'met een gordel vastmaken of omgeven; reven' categorie: erfwoord Onl. (be-)gurdon 'omgorden' in gigurdit mit geuuelde 'omgord met sterkte', inde mendisle huvela begurdida uuerthunt 'en de heuvelen worden omgord met gejuich' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. gorden 'met een gordel rondom vastmaken', gurden 'een gordel omdoen' [beide 1240; Bern.], doe naemsi ... vigheblader ende gordense om hare scamelike lede 'toen namen zij (Adam en Eva) vijgenbladeren en bonden die uit schaamte om hun lichaam' [1285; CG II, Rijmb.], hem gorden 'zich reisvaardig maken' in [du] di seluen gorddes 'je maakte je reisvaardig' [1291-1300; VMNW]; nnl. ook '(een zeil) inkorten, met een touw vastmaken' in een zeyl gorden 'reven' [1727; WNT]. Os. gurdian, ohd. gurten (nhd. gürten); oe. gyrdan (ne. gird); nfri. gurdzja; on. gyrða (nzw. gjorda); < pgm. *gurdjan-; daarnaast ofri. gerda; got. bi-gaírdan; < pgm.*gerdan-. Pgm. *gerdan- gaat terug op de wortel pie. *gher- 'grijpen, (om)vatten' (IEW 444), pgm. *gurdjan- op pie. *ghr-dh-, een dh-uitbreiding van de nultrap daarvan. Bij deze wortel behoren ook gaard(e) en hortus. Fries: gurdzje
|
naar boven
|