1.   glad bn. 'vlak, egaal; glibberig'
categorie:
erfwoord
Mnl. glad, glat 'vlak, glibberig, glanzend' in een visch ... glat als die paeldinc 'een visch ... net zo glibberig als de paling' [1276-1300; CG II, Nat.Bl.M], hi ghinc op een glat ijs 'hij ging over vlak, goed glijdend, ijs' [ca. 1350; MNW], glatte of glarende ooghen 'glanzende of glinsterende ogen' [1485; MNW]; vnnl. glat 'gepolijst, vlak; zacht, glad', glat, kael 'kaal, kaaltjes', glat, slibberachtich 'glibberig', glat ende vet 'glanzend en vettig', glat 'prettig, vrolijk en lief' [alle 1599; Kil.].
Os. glad 'vrolijk'; ohd. glat (nhd. glatt 'glad'); ofri. gled 'glad'; oe. glæd (ne. glad 'blij'); on. glaðr 'glanzend, blij, vriendelijk' (nzw. glad 'vrolijk, blij'); < pgm. *glada- 'blinkend, glanzend'. De betekenissen 'blij, vrolijk' zijn overdrachtelijk ontstaan uit 'glanzend, stralend'.
Verwant met: Latijn glaber 'glad, kaal' (< pie. hlh2dh-ro-); Litouws glodus 'id.'; Proto-Slavisch *gladŭ 'glad' (Oudkerkslavisch gladŭkŭ 'id.', Russisch gládkij); uit pie. *ghl(e)h2dh- 'glanzend, vlak' (IEW 431), wrsch. een uitbreiding bij de wortel hleh2- van gloeien.
gladjes bn. 'nogal glad; vlot'. Vnnl. eerst min of meer letterlijk 'op tamelijk gladde wijze' in de hakken van een schoen ... die net en gladjes glimmen [ca. 1670; WNT likken II]; nnl. 'vlot, moeiteloos' in zo gladjes ... als een paaling die ... glyd in een sloot 'zo moeiteloos als een paling die de sloot in glijdt' [1726; WNT vlotgras]. Het bn. glad met verkleinuitgang, zoals in gemoedelijke stijl vaker gebeurt met een bn. of bw. dat iets als 'klein' of 'aardig' uitdrukt, bijv. fijntjes, bleekjes, zoetjes, stilletjes. ◆ gladweg bw. 'volkomen, zonder voorbehoud'. Nnl. 'volkomen, totaal' in gladweg te vergeten hoe ... [1868; WNT], zoo'n heel lied gladweg te kunnen opdreunen [1871; WNT vergen I]. Samenstelling van glad in de betekenis 'vlot, moeiteloos' en weg 1 in de betekenis 'wijze', zoals ook in gewoonweg en verreweg.


  naar boven