|
1. |
gist zn. 'rijsmiddel' categorie: erfwoord Mnl. nige ber unde gerstenber, gest 'jong bier en gerstebier, droesem' [1300-50; MNW gerstenbier], broet ghebacken sonder ghest 'brood gebakken zonder rijsmiddel' [1440-60; MNW-R]; vnnl. den wtganc der natuerlijcker gisten 'het vrijkomen van de natuurlijke lichaamsdampen' [1514; MNW], hij heeft zijn broot vul ghist ghedaen [1566; WNT zat I], gist 'droesem, bezinksel' [1599; Kil.], een schuymachtige stoffe, als gest [1693; WNT schuim]; nnl. gest in het beslag [1858; WNT verkeerd]. Afleiding van een wortel die 'zieden, opbruisen' betekent; gist is dus letterlijk 'dat wat opschuimt, opbruist' en dan ook 'dat wat het opbruisen veroorzaakt' en 'het resultaat van het schuimen en bruisen'. Mnd. gest 'bezinksel, droesem'; mhd. jest, gest 'schuim'; (nhd. Gischt 'bruisend schuim'); oe. gist (ne. yeast 'gist'); on. jöstr 'gist' (nzw. jäst); < pgm.*jest-, afleiding van het werkwoord *jesan-, waaruit ohd. jesan, gesan (nhd. gären 'gisten, bruisen' ). Bij deze wortel horen ook geur 'wat men ruikt', goor 'smerig' en gier 2 'mest'. Hiernaast staan mnd. gere 'gisting, mesthoop, vuil', gare 'op de akker uitgespreide mest'; on. gerð 'biergist', die wrsch. eerder bij gaar horen; wrsch. zijn de groepen van gist en gaar door elkaar gelopen (NEW). Verwant met: Grieks zeĩn 'koken, zieden' (zie eczeem); Sanskrit yásati 'wordt warm, ziedt'; Welsh ias 'hitte, bijtende kou; koken'; Tochaars A yäs 'koken'; bij de wortel pie. *ies- 'schuimen, bruisen' (IEW 506). De betekenis 'droesem, bezinksel' is na het Vroegnieuwnederlands verdwenen. In het Middelnederlands is in de betekenis 'rijsmiddel' veel gebruikelijker het woord heffe, heve, een afleiding van heffen.
|
naar boven
|