1.   schooien ww. 'bedelen'
Mnl. scooyen 'voortmaken, zich haasten' in Scooy duvel 'scheer je weg, duivel' [ca. 1460; MNW]; vnnl. schoyen 'lopen, gaan, rondzwerven' in schoyen metten sacke 'rondzwerven met de bedelzak' [ca. 1502; iWNT], tzamen over tvelt schoyen [ca. 1530; iWNT], volc, datter over schoyde 'volk dat erover liep (nl. over het ijs)' [1566; iWNT], schoyt met my naert bedd' 'ga met me mee naar bed' [1615; iWNT], schoyen 'rondzwerven, bedelen' [1672; Hexham]; nnl. liep hy dagelyks wat schoojen by de huizen [1708; iWNT].
Nnd. schojen 'schooien'; nfri. skoaie 'id.'; < pgm. *skajan-? Herkomst onduidelijk. Mogelijk ablautend verwant met got. skēwjan 'voortgaan' (met slechts één vindplaats skēwjandans '(de) voortgaanden') en on. skæva 'lopen, rennen' (nde. skjæve) < Noord-Germaans *skāwian-. Als de *-w- in pgm. *skew-/skaw- teruggaat op *-gw- uit *-hw- (grammatische wisseling) uit pie. *-kw-, dan kan men denken aan een variant *skekw- van de wortel *skek- van pgm. *skehan- 'zich snel bewegen', zie schielijk.
Oorspr. was de betekenis van dit woord 'voortmaken, lopen e.d.', maar al in de oudste vindplaatsen is meestal sprake van ongerichte bewegingen en/of van pejoratief gebruik (bijv. in het citaat van 1460). De betekenisovergang naar 'rondzwerven' en 'bedelen' volgt daar logisch uit.
schooier zn. 'bedelaar, landloper, armoedzaaier'. Vnnl. dieven en schoyers [1669; iWNT]. Afleiding van schooien in de betekenis 'rondzwerven, bedelen'.
Literatuur: W.L. van Helten (1871), Proeven van woordverklaring, Leiden, 75-80
Fries: skoaieskoaier


  naar boven