1.   ooievaar zn. 'vogelsoort (Ciconia ciconia)'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. odeuare 'ooievaar' [1240; Bern.], enen storcke ofte een oudeuaer [1479; MNW-P]; vnnl. oyuaer [1544; Paludanus], oyeuaert [1567; Nomenclator, 65b].
Vermoedelijk is het woord terug te voeren op Proto-Germaans *ōda-bara-, letterlijk 'schatdrager', een naamgeving die berust op het Germaanse volksgeloof van de ooievaar als kinderbrenger.
Mnd. odevare, odever; ohd. Ōdabaro; nfri. earrebarre. Bij het eerste lid pgm. *ōda- 'rijkdom, schat' horen: os. ōd; ohd. ōt (alleen in toponiemen); oe. ēad; on. auðr (nzw. öd). Het tweede lid is een afleiding van *beran- 'dragen', zie baren. Vanwege de -d- moet ohd. ōdabaro, dat alleen in glossen voorkomt, een Nederduits leenwoord zijn. Toen het woord niet meer als samenstelling werd geïnterpreteerd, konden tal van nevenvormen ontstaan, onder andere met -v- uit intervocalische -b-. Zie onder voor nnl. eiber.
Het algemene Germaanse woord voor ooievaar is pgm. *sturka-, waaruit: mnl. storke [1440-60; MNW-R] (nnl. alleen gewest. stork); mnd. stork; ohd. storah (nhd. Storch); oe. storc (ne. stork); on. storkr (nzw. stork). Het geografisch zeer beperkt verspreide woord ooievaar is dus wrsch. een relatief recente nieuwvorming.
eiber zn. 'ooievaar'. Vnnl. adebaer, eber, eyber, oeber [1599; Kil.]; nnl. alleen gewestelijk, en ook wel in literaire teksten. Daarnaast staat een Saksische vorm uiver, die in Nederland bekend is als naam van het vliegtuig waarmee de KLM in 1934 een vliegrace naar Melbourne won.
Literatuur: Philippa 1987
Fries: earrebarre


  naar boven