1.   luiken ww. 'sluiten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. die ogen ... luken 'de ogen sluiten' [1265-70; VMNW], dueren ... alsmen die ... loec 'de deuren, toen men die sloot' [1285; VMNW], sine oren gheloken 'met zijn oren dichtgestopt' [1291-1300; VMNW].
Os. -lūkan (mnd. luken); ohd. lūhhan (nhd. luchen); ofri. lūka; oe. lūcan (me. luken); on. lúka (nijsl. ljúka); got. -lūkan; alle 'sluiten', < pgm. *lūkan-.
Daarnaast staan twee ablautende zn., namelijk pgm. *luka- 'opening', waaruit: mnl. lock 'gat, opening'; os. lok 'id.' (mnd. lok); ohd. loh 'id.' (nhd. Loch); ofri. lok 'slot'; oe. loc 'slot' (ne. lock); on. lok 'slot, einde' (nzw. lock 'deksel'); en pgm. *lukō- 'afgesloten ruimte', waaruit: mnl. loke, zie loket; oe. loca 'kerker'. Ten slotte kunnen mnl. luke 'afsluitbare opening' (nnl. luik, zie onder) en mnd. luke 'afsluitbare opening in een muur of scheepsdek' (en door ontlening nhd. Luke 'id.' en nfri. lûk) jonge afleidingen van het werkwoord zijn, of worden verklaard uit pgm. *lūka-.
De verdere herkomst van dit werkwoord is onduidelijk, met zekerheid verwante woorden buiten het Germaans ontbreken. De enige, onzekere, mogelijkheid is een verband met enkele woorden die op een betekenis 'buigen' terug te voeren zijn: Grieks lugízein 'draaien, winden, buigen', lúgos 'buigzame twijg'; Latijn luctāre 'worstelen'; Litouws lùgnas 'buigzaam'; en misschien Oudiers fo-loing 'verdraagt, duldt'; bij de wortel pie. *leug- of *leuǵ- 'buigen' (LIV 416). De variatie pgm. *-u/ū- is opvallend en berust op secundaire verlenging. Minder wrsch. is een ablautrelatie pie. *-u- (nultrap) naast *-eu- met een Germaanse, maar niet algemene klankovergang *-eu- > -ū- (Perridon 2001).
Het werkwoord luiken is als simplex verouderd, maar komt nog wel voor in de vaste verbinding met geloken ogen 'met neergeslagen ogen', in de afleidingen hieronder en in beloken.
luik zn. 'beweegbaar paneel ter afsluiting'. Mnl. luke 'schutting, schot' alleen in samenstellingen als dorenluuc 'vensterluik' in die dorenluken daer in den mure [midden 14e eeuw; MNW dorenluuc] en luke-naghelen 'spijkers voor in een schutting' [1396; MNW lukenagel]; vnnl. luycke 'deksel' en luycke met de aantekening "Hollands, Fries" 'rookscherm, haardscherm' [beide 1599; Kil.], 'afsluitend schot in een scheepsdek' in tot boven tegen de luycken volgeladen [1658; WNT]; nnl. luik 'schot voor een kozijnopening' in de luiken voor haare glazen 'de luiken voor haar ramen' [1709; WNT], 'invulstrook aan een formulier e.d.' [2005; Van Dale]. Voor de etymologie, zie hierboven. De recente BN betekenis 'invulstrook', ook 'onderdeel', is een leenbetekenis van Frans volet 'luik; invulstrook'. ◆ beluik zn. (BN) 'binnenplaats'. Mnl. beluuc 'woning, verblijfplaats' in hij maicte daer een beluyck van droeghen steynen ende also bleif hij daer vier jaer 'hij bouwde een woning van baksteen en verbleef daar vier jaar' [1470; MNW]; vnnl. be-luyck 'ingesloten ruimte' [1599; Kil.]. Afleiding van mnl. beluken 'omsluiten', afleiding met be- van luiken. ◆ ontluiken ww. 'zich ontwikkelen, uitkomen'. Onl. antlūcan 'openen' in ne antlūke ouir mi putte munt iro 'moge de afgrond zijn muil niet boven mij opensperren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ontluken 'ontsluiten, openen' (alleen overgankelijk) in hi ontlooc sine oghen 'hij opende zijn ogen' [1348; MNW], overdrachtelijk ontluken 'bekendmaken' in ontluken ende uutgheven 'openbaar maken en bekendmaken' [1361; MNW]; vnnl. ontluyken 'openen, ontsluiten', ook onovergankelijk in de rose ontluyckt [1573; Thes.], ontlook haer gulle jeugt gelijck een versche roos 'ontplooide haar welige jeugd zich als een frisse roos' [1635; WNT]. Afleiding van luiken 'sluiten' met het voorvoegsel ont- dat tegenstelling uitdrukt. ◆ oogluikend bw. 'doende alsof men het niet ziet'. Vnnl. eerst in een afgeleide vorm oogh-luyckinghe doen 'door de vingers zien, tolereren' [1599; Kil.], dan God, die ... niet ... door de ving'ren ziet ooghluyckende eenig quaed 'God, die geen enkel kwaad oogluikend door de vingers ziet' [1620; WNT]; nnl. daar het oogluikend gedoogd wierd [1775; WNT verband]. Gevormd uit oog en het teg.deelw. van luiken 'sluiten', dus letterlijk 'het oog sluitend' ofwel 'een oogje toeknijpend'.
Literatuur: H. Perridon (2001), 'On the origin of ū in verbs of the type lukan', in: S. Watts e.a. (red.), Zur Verbmorphologie germanischer Sprachen, Tübingen, 29-37
Fries: - ◆ - ◆ - ◆ -


  naar boven