1.   frutselen ww. 'knoeien, prutsen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Zonder -r-: mnl. futselen 'beuzelen, zijn tijd verknoeien', wrsch. al in de toenaam Wouter die Futsellare [1281; CG I, 605] en in de afleiding futselinge 'onzin, gebeuzel' [1315-35; MNW-R]; het werkwoord zelf verschijnt echter pas in het vnnl., in In dachuer futselen sij als geleerde clercken 'bij de rechtszitting treuzelen zij als echte klerken' [ca. 1550; WNT futselen]; 'peuteren, kriebelig werk doen' in Wat futselje mit de mantel? [1616; WNT futselen]. De vorm met -r- is veel jonger: nnl. frutselen "futselen, kleinigheden verrichten, ook heimelijk iets doen" [1865-70; Schuermans].
Frutselen is in de 19e eeuw ontstaan als nevenvorm van het oudere en toen gelijkbetekenende futselen, met r-epenthese. De combinatie fr- komt, evenals de combinatie fl-, veel voor in woorden met klankexpressieve waarde, zoals frommelen en misschien ook al fröbelen, die alle in hetzelfde betekenisveld liggen. Bij deze woordgroep voegde zich in diezelfde tijd ook friemelen. Het is goed mogelijk dat deze woorden, en wellicht ook prutsen, elkaar hebben beïnvloed. De herkomst van futselen is onbekend.
De betekenisovergang of -vernauwing in de 17e eeuw van futselen 'beuzelen' naar 'peuteren, prutsen' is wellicht beïnvloed door knutselen. Futselen wordt nog maar weinig gebruikt. Wel gangbaar is de afleiding ontfutselen.
Literatuur: Hoptman 2000
Fries: -


  naar boven