Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "geleed woord"

2491 tot 2500 van 3068

1 ... 301 ... 611 ... 911 ... 1221 ... 1531 ... 1831 ... 2141 ... 2451 ... 2471 | 2481 | 2491 | 2501 | 2511 ... 2761 ... 3061

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



ontzag
onverholen
onvervaard
onvoltooid verleden tijd
onweer
onwijs
onyx
onze
ooft
oog

oogappel

oogluikend
oogst
oogsten
ooi
ooibos
ooievaar
ooit
ook
oom
oor


2491.   oogappel zn. 'zichtbaar deel van het regelboogvlies; lieveling'
categorie:
geleed woord
Mnl. oge appel 'pupil' [1240; Bern.], 'oogappel' in den oge appel dat es dat brune dat ront es '... dat is het bruine dat rond is' [1351; MNW-R]; vnnl. hy beschudde hem ghelijck enen oochappele 'hij beschouwde hem als zijn oogappel' [1688; Liesveldt, Deut. 32:10].
Samenstelling van oog en appel 1, naar de ronde vorm. Overdrachtelijk wordt de oogappel voorgesteld als het dierbaarste wat men bezit. Dit gebruik heeft zijn oorsprong in enkele bijbelpassages en is later in de algemene taal doorgedrongen.
Fries: eachappel
2492.   oogluikend
categorie:
geleed woord
Zie: luiken
2493.   oogsten
categorie:
geleed woord
Zie: oogst
2494.   ooibos zn. 'bos op een rivieroever'
categorie:
geleed woord
Nnl. ooibos 'moerasbos nabij een rivier' [1992; Van Dale].
Samenstelling van ooi en bos. Het eerste lid is een gewestelijke nevenvorm van mnl. ouwe 'door water omgeven land', zie verder landouw, dat met hetzelfde woord is gevormd.
Het woord ooi (< pgm. *agwjō-) komt verder vooral voor in toponiemen, bijv. Wadenooien (Gelderland) < onl. Wadenoy [893, kopie 1222; Künzel], Ooi (Gelderland) < onl. Oia [1076-81, kopie 1150-1200; Künzel], in de vorm -oog in Schiermonnikoog, en als ei- in eiland.
Fries: -
2495.   ooievaar zn. 'vogelsoort (Ciconia ciconia)'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. odeuare 'ooievaar' [1240; Bern.], enen storcke ofte een oudeuaer [1479; MNW-P]; vnnl. oyuaer [1544; Paludanus], oyeuaert [1567; Nomenclator, 65b].
Vermoedelijk is het woord terug te voeren op Proto-Germaans *ōda-bara-, letterlijk 'schatdrager', een naamgeving die berust op het Germaanse volksgeloof van de ooievaar als kinderbrenger.
Mnd. odevare, odever; ohd. Ōdabaro; nfri. earrebarre. Bij het eerste lid pgm. *ōda- 'rijkdom, schat' horen: os. ōd; ohd. ōt (alleen in toponiemen); oe. ēad; on. auðr (nzw. öd). Het tweede lid is een afleiding van *beran- 'dragen', zie baren. Vanwege de -d- moet ohd. ōdabaro, dat alleen in glossen voorkomt, een Nederduits leenwoord zijn. Toen het woord niet meer als samenstelling werd geïnterpreteerd, konden tal van nevenvormen ontstaan, onder andere met -v- uit intervocalische -b-. Zie onder voor nnl. eiber.
Het algemene Germaanse woord voor ooievaar is pgm. *sturka-, waaruit: mnl. storke [1440-60; MNW-R] (nnl. alleen gewest. stork); mnd. stork; ohd. storah (nhd. Storch); oe. storc (ne. stork); on. storkr (nzw. stork). Het geografisch zeer beperkt verspreide woord ooievaar is dus wrsch. een relatief recente nieuwvorming.
eiber zn. 'ooievaar'. Vnnl. adebaer, eber, eyber, oeber [1599; Kil.]; nnl. alleen gewestelijk, en ook wel in literaire teksten. Daarnaast staat een Saksische vorm uiver, die in Nederland bekend is als naam van het vliegtuig waarmee de KLM in 1934 een vliegrace naar Melbourne won.
Literatuur: Philippa 1987
Fries: earrebarre
2496.   ooit bw. 'op enig moment'
categorie:
geleed woord
Mnl. oit 'altijd' in nv ende oit 'nu en voor altijd' [1265-70; VMNW], onder stompers was oit nijt 'onder dwazen bestond altijd afgunst' [1285; VMNW], 'op enig moment (in het verleden)' in leet dat mi oit gheviel 'leed dat mij ooit is overkomen' [1285; VMNW].
Een uitsluitend in het Nederlands bestaand woord, dat gewoonlijk verklaard wordt als combinatie van Proto-Germaans *aiw- 'altijd; ooit' (waaruit onl. io, mnl. ie), waarvoor zie ieder, en een partikel dat hetzelfde zou zijn als Fries jit 'nog' (Oudfries ieta) en Engels yet 'nog' (Oudengels giet, ook 'op enig moment'). De verklaring van de oo- is onzeker. Mogelijk is deze ontstaan door vereenvoudiging van de klinkercluster in onl. *io-(j)it.
Mnl. oit kan dus beschouwd worden als versterkende vorm van ie, dat vervolgens verouderde en in het Vroegnieuwnederlands geheel door ooit vervangen werd. De betekenis ontwikkelde zich van 'altijd' tot 'op enig moment'; zie ook nooit. In de tweede helft van de 20e eeuw ontstond de neiging om ooit in plaats van eens te gaan gebruiken.
Fries: -
2497.   oordeel zn. 'mening'
categorie:
geleed woord
Onl. in urdelle (lees urdeile) 'bij het vonnis (hier: het Laatste Oordeel)' [10e eeuw; W.Ps.] (deze vindplaats in psalm 1 is nog sterk Hoogduits gekleurd); mnl. ordeel 'vonnis, gerechtelijke uitspraak' [1240; Bern.], dat wi seyden met ordeyle 'wat wij met een gerechtelijke uitspraak vastlegden' [1294; VMNW]; vnnl. oordeel 'mening' in mijns oordeels 'naar mijn mening' [1615; WNT].
Os. urdēli (mnd. ōrdēl); ohd. urteil, urteili (nhd. Urteil); ofri. ordēl, urdēl (nfri. oardiel); oe. ordāl (ne. ordeal); alle 'gerechtelijke uitspraak; Gods oordeel', < pgm. *uz-daili-.
Abstractum bij het werkwoord *uz-dailjan-, letterlijk 'uitdelen, toebedelen', gevormd met het voorvoegsel *uz- 'uit', zie oor-, bij het onder deel 1 behandelde woord. Uit dit werkwoord ontstonden met verzwakt voorvoegsel: os. ādēlian 'een recht toebedelen, een oordeel uitspreken'; ohd. arteilen, irteilen 'id.' (mhd. erteilen); oe. ādælan 'afscheiden'. Bij het zn. ontstonden vervolgens nieuwe afleidingen: mnl. ordelen 'oordelen, een oordeel uitspreken' [1240; Bern.]; mhd. en nhd. urteilen 'id.'.
De oorspronkelijke betekenis van oordeel is dus 'het toebedeelde'. Hieruit ontstond in het Frankische gebied de zich noordwestwaarts verspreidende betekenis 'toebedeeld recht', in het bijzonder 'gerechtelijke uitspraak, vonnis'. In christelijke context stond oordeel voor het 'Laatste Oordeel', dat wil zeggen Gods beslissing over de bestemming van de mensheid. Het verving in een groot gebied het oorspronkelijke begrip pgm. *dōm- (zie doem). In het Vroegnieuwnederlands ontstond uit 'gerechtelijke uitspraak' de verzwakte algemene, en tegenwoordig de gewone betekenis 'persoonlijke uitspraak, mening'. De juridische betekenis leeft nog voort in de afleiding veroordelen 'juririsch schuldig bevinden'.
Literatuur: K.F. Freudenthal (1949), Arnulfingisch-karolingische Rechtswörter: eine Studie in der juristischen Terminologie der ältesten germanischen Dialekte, Göteborg
Fries: oardiel
2498.   oorlof zn. 'toestemming'
categorie:
geleed woord
Mnl. orlof 'toestemming, instemming' in mit des coningis orlof 'met instemming van de koning' [1201-25; VMNW], i.h.b. 'toestemming om te gaan, afscheid' in So nam si orlof ende ginc Daer inwert 'toen nam ze afscheid en ging daar naar binnen' [1265-70; VMNW].
Os. orlōf; ohd. urloub (nhd. Urlaub); ofri. orlof; alle 'toestemming', < pgm. *uz-lauba-.
Abstractum bij het werkwoord *uz-laub-jan- 'toestemming geven', gevormd met het voorvoegsel *uz-, zie oor-, en een ablautende vorm van de wortel *leub- 'dierbaar, geliefd', zie lief. De oorspr. betekenis zou dan zijn 'iemand iets laten welgevallen', vandaar 'naar believen iets laten doen'. Uit dit werkwoord ontstonden (in het West-Germaans met verzwakt voorvoegsel): mnd. erloven; ohd. irlouben (nhd. erlauben); got. uslaubjan; alle 'toestemming geven'. Bij het zn. ontstond vervolgens een nieuwe afleiding mnl. orloven 'toestemming geven'.
Het zn. oorlof 'toestemming' is verouderd en leeft vooral nog voort in de onderstaande afleidingen.
geoorloofd bn. 'toegestaan'. Mnl. Ons es gheorloeft ... Wapen 'ons is een wapenuitrusting toegestaan' [1285; VMNW]. Verl.deelw. van mnl. orloven 'toestemmen' of gheorloven 'id.', beide afgeleid van oorlof. ◆ veroorloven ww. 'toestaan, laten gebeuren'. Vnnl. Wy ... hebben voorts den Suppliant veroorloft ... syn Testament ... te mogen ... wederroepen 'wij hebben vervolgens de verzoeker toegestaan zijn testament te herroepen' [1619; WNT codicil]. Afgeleid met het voorvoegsel ver- van oorlof.
Fries: -
2499.   oorlog zn. 'gewelddadige strijd'
categorie:
geleed woord
Mnl. orloge 'oorlog, gewelddadige strijd' [1240; Bern.].
Os. orlag, orlagi, urlagi 'strijd; noodlot'; ohd. urliugi (o.) 'strijd', urlag (m.) 'noodlot'; ofri. orloch 'strijd' (nfri. oarloch); oe. orlege 'strijd', orlæg 'noodlot'; on. ørlög 'noodlot', ørlygi 'strijd'; < pgm. *uz-liuga- (o.), *uz-laga- (m.).
In dit woord zijn twee Germaanse afleidingen samengevallen. Beide hebben hetzelfde voorvoegsel oor-. De betekenis 'noodlot, bestemming' hoort bij pgm. *uz-laga-, abstractum bij *uz-lagjan- 'opdragen, opleggen, bestemmen', waaruit: ohd. irleggen en oe. alecgan, bij pgm. *lagjan- 'leggen', zie leggen. De betekenis 'strijd, oorlog' hoort bij een wortel pgm. *liug- 'eed', die in het Germaans verder alleen voorkomt in got. liuga 'huwelijk' en verwant is met Oudiers lugae 'eed'. Met het voorvoegsel *uz- 'uit-' kan men dan denken aan 'opheffing der rechtsgeldige verbindingen'.
Fries: oarloch
2500.   oorsprong zn. 'bron, begin, uitgangspunt'
categorie:
geleed woord
Onl. ursprinc 'begin van een beek, bron' [959; ONW]; mnl. orspronc 'bron', ook overdrachtelijk in een oerspronc alles goeds 'een bron van alle goeds' [1340-60; MNW-P], 'begin' in Orspronc der minliker aerbeit 'het begin van de inspanning uit liefde' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. oorspronck 'het begin van iets' [1573; Thes.].
Mnd. orsprunk; ohd. urspring (mhd. ursprinc, ursprunc, nhd. Ursprung, en door ontlening nzw. ursprung); < pgm. *uz-springa-. Later zowel in het Nederlands als het Duits met aanpassing van de stamklinker aan sprong.
Abstractum bij het werkwoord *uz-springan- 'ontspringen', gevormd met het voorvoegsel *uz- 'uit', zie oor-, bij het werkwoord springen dat oorspr. 'op-, uiteen-, ontspringen' betekent. Uit dit werkwoord ontstonden met verzwakt voorvoegsel: ohd. irspringan 'ontspringen, tevoorschijn springen'; oe. āspringan 'id.'.
De oorspr. betekenis is '(water)bron'. Zowel in het Duits als het Nederlands ontstond hierbij de overdrachtelijke en tegenwoordig gewone betekenis 'begin'. Maar omdat mnl. orspronc pas relatief laat verschijnt, en dan eerst vooral in devote teksten, is het wellicht ontleend aan het Hoogduits (NEW), met aanpassing van de klinker aan sprong. In dat geval is alleen onl. ursprinc een inheemse afleiding.
oorspronkelijk bn. 'betreffende het begin, het begin uitmakend; geen anderen navolgend', bw. 'aanvankelijk, van het begin af'. Mnl. als van enen oorsprongeliken beginne 'als vanuit een beginpunt' [1439; MNW], die oorspronghelike fonteyne alre salicheden 'de bron waaruit alle zaligheid ontspringt' [ca. 1450; MNW], als bw. in als dat hemelsche broot oorspronghelijc van den hemel quam [ca. 1470; MNW]; vnnl. 'authentiek' in het eerste ende oorspronckelijcke afschrift [1631; WNT]. Afleiding van oorsprong.
Fries: oarsprong ◆ oarspronklik

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven