2481.   ontredderd bn. 'verward, gehavend'
categorie:
geleed woord
Vnnl. ontredderd 'gehavend, verward' in uytgetogen, Ontreddert en ontmant van menselijck vermogen 'buiten uzelf, verward en ontdaan van menselijke kracht' [ca. 1615; WNT uitg-].
Verl.deelw. van ontredderen 'in verwarring brengen', zoals in ontreddert veel aenslaghen '... stuurt veel plannen in de war' [1612; WNT]. Het werkwoord is afgeleid met het voorvoegsel ont-, dat hier tegenstelling uitdrukt, van redderen 'regelen, in orde brengen, opruimen'.
Fries: ûntrêden
2482.   ontroerd bn. 'aangedaan'
categorie:
geleed woord
Vnnl. ontroerd 'in verwarring, aangedaan' in so verstoort, so vergramt, so ontroert [1583; WNT verduiveld], Hoe wij doer dese tijdinge ontroert sijn geweest [1573; WNT verzinnen]; nnl. Ik heb na hem verlangd, ... en nu hy koomt, Voel ik my zeer ontroerd [ca. 1720; WNT].
Verl.deelw. van ontroeren 'in verwarring brengen; emotioneel treffen', zoals in Van soodanighen man hebt ghy ontroert de sinnen 'door zo'n man bent u in verwarring gebracht' [1610; WNT ontroeren], om soo met deuchdt, gelaet en taelen ... t'ontroeren al wat leeft 'om zo met goedheid, gedrag en woorden ...', en sang t'ontroeren al wat leeft [1610; WNT ontroeren]. Dit is een afleiding met het voorvoegsel ont-, dat hier het begin van een handeling aanduidt, van roeren in dezelfde betekenis 'in verwarring brengen; emotioneel treffen', dat een overdrachtelijke betekenis is bij 'in beweging brengen', zie roeren.
In het verleden konden de woorden ontroeren, ontroerd en ontroering zowel op negatieve emoties (schrik, angst, verwarring, verdriet e.d.) als op positieve emoties (blijdschap, liefde e.d.) toegepast worden. Tegenwoordig geldt meestal alleen dat laatste. Zie ook beroerd.
Fries: -
2483.   ontwaren ww. 'beginnen te zien'
categorie:
geleed woord
Mnl. ontwaar worden 'beginnen te zien, opmerken' in anders soldt horen gegade ontwaer werden 'anders zou haar gade het opmerken' [1434-36; MNW-P]; nnl. ontwaren 'beginnen te zien' in bij het ontwaren van een onverwagten vyand [1748; WNT].
Afleiding van ontwaar 'opmerkzaam', zoals dat voorkwam in ontwaar worden 'beginnen te zien'. Deze al vanaf het Middelnederlands voorkomende vaste combinatie bestond nog tot in de 19e eeuw, maar werd daarna vervangen door ontwaren. Dit is opvallend, aangezien het synoniem gewaarworden geen nevenvorm *gewaren naast zich heeft. Ontwaar (worden) is jonger en binnen de Germaanse talen minder wijdverbreid dan gewaar (worden). Het is dan ook wrsch. ontstaan als nevenvorm met vervanging van het voorvoegsel door ont-, dat het begin van een handeling benadrukt. Zie ook waarnemen.
Mnd. entware werden.
Fries: -
2484.   ontzag zn. 'eerbiedige vrees'
categorie:
geleed woord
Mnl. ontsich 'vrees' [1401; MNW ontsich], ontsicht 'eerbiedige vrees' in voir ontsicht der vyanden 'uit vrees voor de vijanden' [15e eeuw; MNW vore]; vnnl. doir ontsicht vanden coninck 'uit ontzag voor de koning' [1508; MNW-P]; vnnl. ontsagh, ontsigh [1599; Kil.].
Afleiding van ontzien in de betekenis 'vrezen, ontzag hebben voor', zoals in die gode ontsien 'ontzag hebben voor God' [1236; VMNW]. Dit werkwoord is met het voorvoegsel ont- afgeleid van zien en betekent dus eigenlijk 'wegzien van, de ogen afwenden van'. Het gewone zn. bij zien is zicht; de oorspr. vorm van ontzag was dan ook mnl. ontsicht of ontsich. De jongere vorm zal ontstaan zijn onder invloed van de verleden tijd ontzag van het werkwoord, en wrsch. mede naar analogie van het zn. gezag.
Fries: ûntsach < nnl.
2485.   onverholen
categorie:
geleed woord
Zie: verhelen
2486.   onvervaard zn. 'onbevreesd'
categorie:
geleed woord
Mnl. vnververt 'dapper, onbevreesd' [1240; Bern.], onvervart, onververt, onvervaert enz. in stoiteleke ende onververt 'dapper en onbevreesd' [1276-1300; VMNW], wes onveruard, west onuervaerd 'wees niet bang' [beide 1285; VMNW].
Afleiding met on- van het bn. vervaard 'bevreesd', dat nog slechts in dialecten voorkomt. Dit is het verl.deelw. van het vervaren 'bang maken; bang zijn', gevormd met het voorvoegsel ver- bij mnl. varen 'vrees aanjagen', zoals in Dis uaret mi dat ic v sie Met groter ulammen dos onsteken 'het maakt mij bang dat ik u zo in vuur en vlam zie staan' [1265-70; VMNW]. Met ander voorvoegsel reeds onl. irfērron 'bang maken' [10e eeuw; W.Ps.], mnl. hem ervaren 'bang zijn'.
Mnd. (vor)veren; mhd. verværen; ofri. forfēra; oe. fǣran; alle 'bang maken', < pgm. *(-)fērjan-. Daarnaast pgm. *fērēn-, *fērōn-, waaruit: os. fāron 'belagen'; ohd. fārēn 'id.'. Afleidingen van pgm. *fēra- 'gevaar', zie gevaar.
De Middelnederlandse vormen van het verl.deelw. tonen de klinkervariatie die karakteristiek is voor de combinatie klinker + -r- voor dentaal, zie haard. De variant onverveerd is nog steeds bekend uit het eerste couplet van het Nederlandse volkslied.
Fries: ûnferfeard
2487.   onvoltooid verleden tijd
categorie:
geleed woord
Zie: tijd
2488.   onweer zn. 'donder en bliksem in de atmosfeer'
categorie:
geleed woord
Mnl. onweder 'onweer' in Hi sal doen vallen grod onweder. Haghel. donre doen vallen neder 'hij zal een krachtig onweer veroorzaken (en) het laten hagelen en donderen' [1285; VMNW], 'zeer slecht weer' in alrehande onweder 'allerlei slechte weersomstandigheden' [1380-1400; MNW-P].
Afleiding met het voorvoegsel on- in de betekenis 'slecht, onbehaaglijk' van het zn. weer 2.
De oorspr. betekenis zal 'zeer slecht weer' zijn geweest, zoals in Duits Unwetter. De huidige betekenis is hier een vernauwing van.
Fries: ûnwaar 'zeer slecht weer'
2489.   onwijs bw. 'zeer'; bn. 'zeer veel'
categorie:
geleed woord
Mnl. onwijs 'onverstandig, onkundig' in een onwijs coopman 'een onverstandige koopman' [ca. 1330; MNW], met onwisen handen 'met onervaren handen' [1351; MNW-P]; vnnl. onwijs 'dwaas, buiten zinnen' [1599; Kil.]; nnl. ook als bijwoord 'mal, buitensporig', meestal als louter versterkend element 'zeer', bijv. in maar zij bleef even hard en onwijs doorlachen [1912; Centrum], maar 't hoeft daarom nog geen onwijs duur ding te zijn! [1928; Vaderland], de generatie die alles ... onwijs gaaf vindt '... buitengewoon goed' [1985; De Coster 1999], ik heb er onwijze spijt van '... veel spijt' [1987; De Coster 1999].
Betekenisuitbreiding van het bn. onwijs 'onverstandig', een regelmatige afleiding met het voorvoegsel on- 'niet-' van het bn. wijs 2 'verstandig'. De betekenis 'zeer' werd in het laatste kwart van de 20e eeuw in de jongerentaal heel populair.
Fries: ûnwiis
2490.   ooft zn. vero. 'boomvruchten (zoals appels en peren)'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. ovit 'fruit', als glosse ovita (genitief mv.) [10e eeuw; W.Ps.], mith alleroslahto ouezo 'met allerhande fruit' [ca. 1100; Will.]; mnl. ooft 'fruit' in die assise vanden oefte 'de accijns op het fruit' [1284; VMNW], elc voeder oofts 'elke vracht fruit' [1288-1301; VMNW].
Mnd. ovet; ohd. obaz (mhd. obez, nhd. Obst, dial. Obs); nfri. oefte 'iets (te eten) van zijn gading; iets lekkers'; oe. ofet; wrsch. < pgm. *uba-ētaz 'toespijs', met als eerste lid een onbetoonde vorm van op en als tweede afleiding van het werkwoord eten. De collectieve betekenis 'fruit, vruchten' kan zijn ontstaan doordat men als toespijs meestal vruchten at.
Fries: oefte 'iets lekkers'

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven