1.   marmer zn. 'fijnkorrelig kalkgesteente'
categorie:
leenwoord, volksetymologie in brontaal
Onl. in de afleiding marmorīn 'marmeren, van marmer' [ca. 1100; Will.]; mnl. marmer 'glanzende steen' [1240; Bern.], naast marber, marbel, in beslegen ... in enen diren marbelstene 'gesloten in een tombe van kostbaar marmer' [1265-70; CG II], van marbre van cedre van goude 'van marmer, van cederhout, van goud' [1285; VMNW]; vnnl. marmer [1599; Kil.].
Ontleend aan Latijn marmor 'glanzende steen', dat ontleend is aan Grieks mármaros 'steen, rotsblok', een afleiding van márnasthai 'vergruizelen, verpletteren', maar door volksetymologische associatie met marmairein 'glanzen', marmáreos 'glanzend', ontwikkelde zich de betekenis 'glanzende steen'. De Middelnederlandse vorm marber (nog Vlaams marber) is ontleend aan Oudfrans marbre [ca. 1050; TLF], dat met de fonetisch gemakkelijke verwisseling van -m- > -b- is ontstaan uit Latijn marmor. De vorm marbel (nog Vlaams marbel) wordt gewoonlijk door dissimilatie van de tweede -r verklaard, maar -l- en -r- zijn ook vanzelf al gemakkelijk verwisselbaar.
Grieks márnasthai 'vergruizelen, verpletteren' is verwant met marasmós 'het wegteren, het voorbijgaan' en verder met: Oudnoords merja 'verbrijzelen'; Latijn mortārium 'vijzel, mortel' (zie mortel); Sanskrit mrṇáti 'vergruizelt; pakt, rooft'; < pie. *merh2-, *mrh2- 'vermalen, vernietigen' (LIV 440). Zie ook vermorzelen.
In vele dialecten komt marmel, marbel nog voor met de betekenis 'knikker', oorspr. 'marmeren knikker', in het Brabants en West-Vlaams zelfs marbol, marmbol door associatie met bol. Ook in Noord-Franse dialecten marbre 'knikker', Duits Marmel, Mormel, Murmel 'knikker' en Engels marble 'knikker'. Vergelijkbare woorden zijn dialectisch lavoren, lavoor 'knikker', oorspr. 'ivoren knikker', uit Frans l'ivoire, en West-Vlaams labat 'knikker', oorspr. 'albasten knikker', uit Oudfrans (a)labastre.
Fries: moarmer


  naar boven