Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

191 tot 200 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



krukas
krul
krullen
krypton
kubiek
kubisme
kubus
kuchen
kudde
kuif

kuiken

kuil
kuip
kuipen
kuis
kuisen
kuit 1
kuit 2
kul
kummel
kunde


191.   kuiken zn. 'jong hoen'
categorie:
geleed woord, klankwoord
Mnl. kiken 'kuiken' [1240; Bern.], kiekin [1270; VMNW], kuken [1270-90; VMNW], kuyken [1479; MNW-P].
Mnd. küken (en door ontlening nhd. Küchlein 'kuiken'); Oost-Fries (Wangeroogs) sjuuken; oe. cȳcen (ne. chicken 'kip'). West-Germaanse afleiding *kiuk-īna- 'kuiken' met verkleiningsachtervoegsel bij een klanknabootsende wortel *kiuk-, waarbij verder nog de afleidingen Noord-Fries (Mooring) schükling, on. kjúklingr 'kip' (nzw. kyckling, nde. kylling). Minder wrsch. is dat *kiuk- < pgm. *keuk- een ablautende variant is bij pgm. *kukk- (oe. cocc 'haan' (ne. cock), on. kokkr). Deze laatste woorden zijn wrsch. ook klanknabootsend, maar onafhankelijk gevormd.
De nevenvorm kieken is Noordzee-Germaans, zie lieden. Deze vorm is in Zuid-Nederlandse dialecten nog zeer algemeen, met name in de betekenis 'volwassen hoen', daarnaast ook wel voor 'jong hoen'. In de standaardtaal komt hij alleen nog voor in de samenstelling kiekendief.
Fries: -
192.   kus zn. 'uiting van genegenheid, zoen'
categorie:
klankwoord
Onl. kus 'zoen' in mit themo cusse sines mundes 'met de kus van zijn mond' [ca. 1100; Will.]; mnl. vaak in de vorm cussen 'kus' [1240; Bern.], en cussen vor minen mont 'een kus op mijn mond' [1291-1300; VMNW], ook cus in des vreden cus 'vredeskus' [1375-1400; MNW-R], ein cus ... van minen monde 'een kus van mijn mond' [1390-1410; MNW-R]; vnnl. kus 'kus, zoen' [1599; Kil.].
Klanknabootsend woord. De Middelnederlandse nevenvorm cussen 'kus' is wrsch. ontstaan als zelfstandig gebruikte infinitief van het werkwoord kussen (zie onder).
Os. kus, kuss; ohd. kus, kos (mhd. kus, kos, nhd. Kuss); ofri. kos; oe. coss (me. kiss o.i.v. het ww.; ne. kiss); on. koss; < pgm. *kussa-. Hierbij de afleiding *kuss-jan- 'kussen', waaruit: os. kussian; ohd. kussen (nhd. küssen); ofri. kessa; oe. cyssan (me. cussen, dial. kissen, ne. kiss); on. kyssa (nzw. kyssa).
kussen 1 ww. 'een kus geven, zoenen'. Onl. cussen 'zoenen' in cusse her mich 'moge hij mij kussen' [ca. 1100; Will.]; mnl. cussen, kussen 'kussen geven' in cussen 'kussen uitwisselen' [1240; Bern.], dat cruce metten monde gekusset 'het kruis met de mond gekust' [1265-70; VMNW]. Afleiding van kus.
Literatuur: Philippa 2004
Fries: -
193.   kwak 1 zn. 'reigerachtige vogel (Nycticorax nycticorax)'
categorie:
klankwoord
Onl. kwaka, wrsch. reeds 'kwak', als eerste lid in het toponiem Quakenbeche (bij Brussel), letterlijk 'Kwakkenbeek' [ca. 1180; Gysseling 1960]; mnl. in een samenstelling: viii pluvier, iiii quacreygher 'acht plevieren, vier kwakken' [1377-78; MNW]; vnnl. als simplex in dat nyemandt ... schieten oft vanghen en sal eenighe ... quacken 'dat niemand kwakken zal schieten of vangen' [1536; MNW], quacken 'kwakken' [1605; Merula, I, 54].
Klanknabootsend woord, naar de vluchtroep van de vogel.
Literatuur: Eigenhuis 2004, 317-318
Fries: -
194.   kwakken ww. 'ploffend vallen, smijten'
categorie:
klankwoord
Vnnl. quacken 'wegwerpen, vernietigen' [1588; Kil.], 'met een plof of smak vallen' in dat hy ter aerde quackte 'dat hij op de grond smakte' [1642; WNT]; nnl. kwakken 'met een plof vallen' in hy kwakte tegens 't dek [1781; WNT], 'met een plof neersmijten' in van onzen Lieven Heer in de hel gekwakt [1787; WNT], hij kwakt zijn tabaksdoos op de tafel [1866; WNT].
Klanknabootsing van het geluid van een vallende weke massa.
Oe. cwacian 'beven' (ne. quake), cwecc(e)an 'schudden, doen beven'.
kwak 2 zn. 'klodder'. Mnl. quac 'geluid van iets wat neerploft' in hi ... viel ende gaf enen quac 'hij viel met een kwak' [1340-60; MNW-R]; vnnl. quack 'restje, flodder; week spul' [1599; Kil.]; nnl. kwak 'neergegooide hoop, klodder' in een kwak aardappelen [1836; WNT], een kwak inkt ... gemorst [1910; WNT], meestal als verkleinwoord kwakkie, kwakje 'klein hoopje, restje' in zoo'n kwakkie voor de kat [1910; WNT], 'geloosd sperma' (NN) [1961; Van Dale], in als jij je kwakkie maar kwijt kan [1984; Van Dale]. Wrsch. is kwak zowel in de betekenis 'geluid van iets wat neerkwakt' als in de betekenis 'iets wat (men) neerkwakt' afgeleid van het ww. kwakken 'ploffend vallen, smijten', al is dat niet in het Middelnederlands geattesteerd.
Fries: kwakke ◆ kwak
195.   kwartel zn. 'vogel (Coturnix coturnix)'
categorie:
klankwoord
Mnl. quaccle, quackele 'kwartel' [1240; Bern.], quattele [ca. 1375; MNW]; vnnl. quartel [1537; Pelegromius].
Klanknabootsend woord met oude verkleiningsuitgang -el zoals ook in sommige andere diernamen, bijv. hommel, zie druppel. Het is onduidelijk of, en zoja hoe, de huidige vorm kwartel is ontstaan uit de oudere, maar nu nog slechts gewestelijke varianten kwakkel en/of kwattel. Volgens Eigenhuis (2004) zou het gewicht van een kwartel ongeveer een kwart van dat van een patrijs bedragen en is er dus sprake van volksetymologie.
De klanknabootsende vogelnaam is al veel eerder geattesteerd als middeleeuws Latijn quaccola, quaccoles, quacules (Noord-Frankrijk) [8e eeuw; TLF], dat ook tot Frans caille 'kwartel' heeft geleid. In het Duits werd de slag van de kwartel zonder begin-k gehoord: Wachtel (ontleend als nde. vagtel, nzw. vaktel).
Mnd. quartele.
Fries: kwartel
196.   kwebbelen ww. 'veel en snel spreken'
categorie:
klankwoord
Vnnl. kwebbelen 'kakelen, ratelen' in kvebbelen kyven lasteren [ca. 1890; WNT], dat volkje dat daar zo ... staat te kwebbelen [1902; Groene Amsterdammer].
Wrsch. een frequentatief bij dezelfde stam als kwab 'weke lap vlees', een klankexpressief woord met als grondbetekenis 'week, slijmerig iets'; de betekenis zou dan zijn 'de kwabben (lippen) onophoudelijk laten bewegen' en kwebbelen zou dan een variant zijn naast kwabbelen 'lillen, trillen, beven' [1864; WNT kwab], mnl. quablen 'bungelen' [1477; Teuth.]. Het naast elkaar voorkomen van varianten als kwab- en kweb- is bij klankexpressieve woorden niet ongewoon.
Er bestaat ook een verouderd Zuid-Nederlands woord kweb '(mond van) iemand die onophoudelijk praat' in houdt uw kweb en wat een kweb! [beide 1899; WNT kweb II], misschien een variant van kwab. Kwebbelen zou van dit kweb kunnen zijn afgeleid, maar ook het omgekeerde is mogelijk: er bestaat ook een van kwebbelen afgeleid zn. kwebbel '(mond van) iemand die onophoudelijk praat' in zenen kwebbel staot ... nie stil [1899; WNT Aanv. kwebbel] en praatzieke vrouw, kwebbel [1920; WNT sauwelen] en kweb zou hiervan dan een verkorting zijn.
Me. quappe(n) 'trillen, beven' (ne. vero. quab 'id.'), frequentatieven nnd. kwabbeln 'bobbelen, puilen'; nhd. dial. quappeln, quabbeln 'lillen, schuddebuiken'.
De mogelijkheid dat er verband bestaat met kwellen 2 'opborrelen' is ook wel geopperd, maar lijkt onwrsch. (Toll., FvW).
Fries: -
197.   kwijl zn. 'speeksel'
categorie:
klankwoord
Mnl. quijl 'speeksel' in van snottich quijl ... bespoghen 'met snotterig speeksel bespuugd' [1440-50; MNW-R]; vnnl. quijl, quiel 'speeksel' [1599; Kil.], 't quijl loopt by je bek neer [1660; WNT]; nnl. kwijl in het speeksel en het kwyl [1772; WNT].
Mogelijk een affectief of klankexpressief woord, waarin de kw- dezelfde slijmerigheid aangeeft als in kwal (Toll.), of een variant van kwel 'opborrelend vocht', zie kwellen 2 (FvW).
Mnd. quil 'kwijl', nnd. quīl, kwīl 'id.'; daarbij nhd. dial. queilen 'kwijlen'.
kwijlen ww. 'speeksel uit de mond laten lopen'. Mnl. quilen in kinderen ... die vele severen of quilen 'kinderen die veel kwijlen' [1485; MNW]; vnnl. quijlen, quielen 'speeksel laten lopen' [1599; Kil.], ik ... lach tot quylens om ... 'ik moet tot kwijlens toe lachen om ...' [ca. 1698; WNT]; nnl. quijlen, kwijlen ook 'watertanden' in quylend van begeerte [ca. 1710; WNT], om van te kwijlen [1910; WNT]. ◆ kwijlebabbel (NN) zn. 'slijmbal, kwal'. Nnl. kwijlebabbel, kwijlebabber 'mispunt, misselijke vent' [1925; Moormann 2002], kwijlebabbel 'naarling' [1937; Moormann 2002], kwijlebabbel, kwijlebabber, kwijlbal 'iemand die altijd kwijlt, vooral als scheldwoord' [1984; Van Dale]. Dit is wrsch. een vervorming onder invloed van babbelen 'kletsen' van het woord quijl-babbe 'kwijldoekje' [1657; WNT babbe], eerder al overdrachtelijk quijlbab 'kletserig persoon' [1616; WNT kwijlen], quylebabs ... zeeverbaarden 'kletsers' [ca. 1698; WNT kwijlen]. Kwijlebab(be) is in deze laatste betekenis nog Vlaams.
Fries: -
198.   kwinkeleren ww. 'vrolijk zingen'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Vnnl. quinqueleren 'op zekere manier zingen' [1556; WNT].
Klanknabootsende afleiding van kwinken, ouder quincken 'zich vlug heen en weer bewegen' [1530; WNT], waaruit het frequentatief kwinkelen werd gevormd, en met het achtervoegsel -eren de vorm kwinkeleren 'op en neer gaan met de stem bij het zingen', vandaar 'vrolijk zingen'. Kwinken staat wellicht in verband met kwik 'levendig', zie kwiek. In het Middelnederlands bestond ook een afleiding quenkieren voor een manier van zingen, in som lude hooren liever quenkierende singen 'sommigen horen liever zingen met tremolo's' [1434-36; MNW]. Kiliaan [1599] kent zowel quincken, quinckelen als quinckéren (naast quedelen, dat leidde tot kwelen) voor een ingewikkelde manier van zingen; kwinkeleren is een contaminatie van de laatste twee vormen.
Mnd. quinkeleren, vanwaar door ontlening nhd. quinkelieren. Volgens Kluge gaat dit woord via de vormen quinteliren en quinteren terug op een ontlening aan middeleeuws Latijn quintare 'in kwinten zingen'.
Fries: kwinkelearje
199.   lachen ww. 'vrolijkheid uiten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. duo lachede ... aiol 'toen lachte Aiol' [1220-40; CG II], laggen 'lachen' [1240; Bern.], dat kint loech vp hare 'het kind lachte haar toe' [1285; CG II].
Etymologie onduidelijk; wellicht een klanknabootsend woord.
Os. hlahhian (mnd. lachen); ohd. hlahhan, lahhēn (nhd. lachen); ofri. hlakkia (nfri. laitsje); oe. hlæhhan (ne. laugh); on. hlæja (nzw. le 'glimlachen'); got. hlahjan; < pgm. *hlahjan-. In het West-Germaans trad voor gegemineerd -hh- geen umlaut op.
Buiten het Germaans zijn er geen directe verwanten met een vergelijkbare betekenis. Als men uitgaat van een algemenere betekenis 'een geluid maken' zijn misschien verwant: Grieks klṓssein 'klokken'; Litouws kliugė́ti 'id.'; Oudkerkslavisch klokotati 'id.' (Russisch klokotát'); een sluitende Indo-Europese reconstructie is hierbij echter niet te geven.
Lachen was oorspr. een sterk werkwoord, de verleden tijd was loech/loeghen; het verl.deelw. heeft de sterke vorm gelachen behouden. Ook in sommige andere Germaanse talen is dit werkwoord zwak of gedeeltelijk zwak geworden.
lach zn. 'het lachen, lachbui'. Mnl. die knape gaf enen lach 'de jongeman liet een lach horen' [1340-60; MNW-R]. Afleiding van lachen.
Fries: laitsje ◆ laits
200.   lallen ww. 'onduidelijk praten'
categorie:
klankwoord
Vnnl. met sijnen jonghen kinderkens lallen 'met zijn jonge kindertjes brabbelen' [ca. 1580; WNT], by den dranck ... lallen 'door de drank lallen' [ca. 1626; WNT].
Een klanknabootsend of klankexpressief woord, vergelijkbaar met lullen 'kletsen' en mnl./vnnl. lollen 'prevelen'.
Nhd. lallen; nzw. lalla.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven