Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

111 tot 120 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



hitparade
hitsen
hitsig
hitte
ho
hobbel
hobbelen
hobby
hobo
hockey

hocus-pocus

hoe
hoed
hoedanig
hoedanigheid
hoede
hoeden
hoef
hoek
hoela
hoelahoep


111.   hocus-pocus zn. 'toverformule; goochelarij, geheimzinnig gedoe'
categorie:
klankwoord
Vnnl. ocus bocus 'toverkunsten' [1644; WNT]; okus bokus 'goochelaar' [1669; WNT].
Herkomst onverklaard. Van de West-Europese talen heeft het Duits wrsch. de oudste schriftelijke attestatie: onzeker is het jaartal 1575 [Pfeifer] van Hocus Pocus 'tovenarij', verder Ox box als toverspreuk [1628; Pfeifer]. Het Engels heeft in 1624 en 1625 [OED] hocas pocas resp. hokos pokos als aanduiding voor een goochelaar, en in 1632 hocus-pocus als toverformule en als eigennaam in een boektitel. De klassieke uitleg is dat hocus-pocus een verbastering is van de Latijnse uitspraak bij het avondmaal hoc est corpus (meum) 'dit is mijn lichaam' (Lucas 22:19). In een Duitse bron uit 1563 [Pfeifer] is al de pseudo-Latijnse, door rondtrekkende studenten gebruikte toverformule Hax, pax, max, deus adimax opgetekend, waar de jongere woorden heel goed varianten van kunnen zijn. Van deze formule zijn de betekenis en oorsprong echter net zo onduidelijk.
Van de Nederlandse nonsens-uitbreiding hocus-pocus (pilatus) pas is de herkomst evenmin te achterhalen. Volstaan kan worden met de constatering dat het in alle culturen voorkomt dat nonsens-versjes tot nonsens-uitbreidingen leiden, zie bijv. ook de bovengenoemde oude Duitse vindplaats met deus adimax.
112.   hoepla
categorie:
klankwoord
Zie: hop 3
113.   hoera tw. als vreugde-uiting; zn. 'uitroep van vreugde'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. als zn. in het aanrukken der Ruitery met hare gewone hurrah's [1816; WNT], als tussenwerpsel Hoera! [1830; WNT]. Daarnaast de verbinding met hi(e)p, in een hip-hip-hoeraatje [1845; WNT], hiep-hiep-hiep-hoera! (door soldaten voor een jarige, in een vertaling uit het Duits) [1882; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Duits hurra dat dezelfde functie heeft als in het Nederlands en al in het Middelhoogduits (voor 1350) is afgeleid van een werkwoord hurren 'zich snel voortbewegen' (nu alleen nog dialectisch), waarvoor zie ook herrie.
Het Duitse tussenwerpsel hurra is een Pruisische soldatenkreet geweest, die ten tijde van de bevrijdingsoorlogen tegen Napoleon (1813-15) zowel in het Duits als in andere Europese talen zeer populair werd (Grimm). In hoeverre er verband is met Engels hurray is niet duidelijk. Het Engelse woord is weliswaar jonger [1686; BDE] dan het Duitse, maar kan zich zelfstandig hebben ontwikkeld uit ouder huzza, hussa [1573; BDE], hissa [ca. 1500; BDE], dat misschien gerelateerd is aan het Nederlandse werkwoord hijsen. Volgens Pfeifer is Engels hurrah, hurray aan het eind van de 18e eeuw in de Duitse zeemanstaal opgenomen; datzelfde zou ook voor het Nederlands kunnen gelden voorzover hoera in zeemanstaal voorkomt [1833; WNT]. Wat in elk geval aan het Engels is ontleend, is de uitroep hip, hip, (hip,) hoera! De noordelijk-Nederlandse variant met hiep i.p.v. hip wijst wellicht op bemiddeling via Duits hipp hipp hurra. In Engels hip hip hurrah is het eerste woord van onbekende herkomst.
In de 19e eeuw is de spelling nog niet stabiel, getuige varianten als hurra(h), hora, hoerah. Hoera lijkt zich tegen het einde van die eeuw te stabiliseren. De uitspraak kan nog steeds variëren: de klemtoon kan zowel op de eerste als op de laatste lettergreep vallen.
Literatuur: H. Kern (1866), 'Hurra!', in: Taalgids 8, 291-297
114.   hoest zn. 'plotselinge luchtuitstoting door prikkeling van de luchtwegen'
categorie:
klankwoord
Mnl. des huostes (genitief) 'van de hoest' [1253; CG II, Gez.reg.], hem quam an een oest so grod, dat hi begerde die dod 'hij moest zo hard hoesten dat hij liever doodging' [1285; CG II, Rijmb.].
Mnd. hōste; ohd. huosto, huosta (nhd. Husten); oe. hwōsta; on. hósti (nzw. hosta); < pgm. *hwōsta-; daarnaast de werkwoorden: mnd. hōsten; ohd. huostōn (nhd. husten); oe. hwōstan; on. hósta (nzw. hosta); < pgm. *hwōstan-. Voor de overgang *hw- > h- zie hoe.
Verwant met Sanskrit kāsā- 'hoest'; Litouws kosulys 'hoest'; Russisch kášel' 'hoest'; Middeliers cosachtach 'hoest'; < pie. *kweh2s- (IEW 649), wrsch. oorspr. een hoestnabootsend klankwoord.
hoesten ww. 'een hoest uitstoten'. Mnl. hoesten 'id.' [1290; CG II, En.Cod.]. Afleiding van hoest.
115.   hoi tw. als informele groet
categorie:
klankwoord
Eerst vooral als juichkreet: vnnl. hoy [1552; WNT Aanv.]; nnl. in hiep hoi [1947; WNT Aanv.], als groet pas 20e-eeuws, in Hoy natuurmensen, het Paaskamp is helaas weer achter de rug [1956; WNT Aanv.].
Misschien is hoi een variant van ho, en dergelijke uitroepen. Het is ook heel goed mogelijk dat het een verkorting is van de uitroep ahoi, al kan dat juist een uitbreiding van hoi zijn.
116.   hop 2 zn. 'vogel (geslacht Upupa)'
categorie:
klankwoord
Mnl. hoepe 'hop' [1240; VMNW goepe], die iungen van den odeuare inde van der hupen 'de jongen van de ooievaar en van de hop' [1270-90; CG II, Moraalb.], hoppe 'hop (Latijn upupa)' [ca. 1300; Claes 1994a], ook weehop [1425; MNW], wedehoppen (mv.) [1437; MNW-P].
Hop is zoals vele vogelnamen wrsch. een klanknabootsing, en dan in het bijzonder van de mannetjesroep tijdens de paringstijd. Een ook wel geopperde mogelijkheid is dat hop verwant is met hoppen, huppen, zie hop 3 en huppelen. Deze verklaring kan echter alleen voor de Germaanse talen gelden, terwijl het woord duidelijk ouder is. Er is dus eerder sprake van volksetymologische aanpassing: de vogel staat weliswaar niet bekend om een springende manier van lopen, maar de kop maakt bij het lopen wel een schokkende beweging.
Bij mnl. we(d)ehop horen: os. widohoppa (mnd. wēdehoppe); ohd. wituhopha, -hoffa, -hoph(o) (nhd. Wiedehopf door volksetymologische associatie met Wiede 'weide'); on. veidi-hoppa. Het eerste lid in deze samenstellingen lijkt pgm. *widu- 'bos, boom, hout', waarvoor zie wielewaal. De hop is zeker geen typische bosvogel, dus dat element zal wrsch. slechts volksetymologisch aan *widu- zijn aangepast en eigenlijk een andere, zij het onbekende oorsprong hebben. Me. hoop (ne. hoopoe) uit Frans huppe.
Ook Latijn upupa (Oudfrans hupe, Nieuwfrans huppe door volksetymologische associatie met huppe 'kuif'; daaruit ook Engels hoopoe); Grieks épops; Perzisch pupu; Lets pupukis; Pools (vero.) hupek; Armeens hopop; Arabisch hudhud; en vele dialectische namen voor deze vogel, ook in het Nederlands.
De hop staat bekend om zijn smerige nest, wat tot uitdrukkking komt in diverse dialectische naamvarianten, bijv. schijthop, schiethoepe, strontlijster, drekhaan, en in de uitdrukking stinken als een hop.
Fries: hûpe
117.   hop 3 tw. ter aansporing voor een springende beweging
categorie:
klankwoord
Nnl. hop, hop hop! [1872; WNT wipperen], ook hup [ca. 1730; WNT vaatsch].
Afleiding, oorspr. gebiedende wijs, van het werkwoord hoppen, nevenvorm van huppen 'springen', waarvoor zie huppelen, en dus een klanknabootsende vorming.
Er bestaan diverse uitbreidende vormen van dit tussenwerpsel, zoals hopsa, hopla [1850; WNT toom I] en varianten met aansluitend -kee en/of hup- i.p.v. hop-. Hopsa bestaat als tussenwerpsel ook in het Duits en zou daardoor beïnvloed kunnen zijn.
hoppen ww. 'springen'. Oorspr. een gewestelijke klankvariant van huppen, maar in de moderne taal vooral met aan het (Amerikaans-)Engels ontleende betekenissen: 'zich regelmatig verplaatsen van locatie naar locatie, van baan naar baan, etc.', bijv. per helikopter van bietenveld naar bietenveld hoppend [1987; Volkskrant], ook frequent in samenstellingen, bijv. jobhoppen [1987; Volkskrant], eiland-hoppen [1995; Nieuwsblad van het Noorden], cursus-hoppen [1997; Volkskrant].
118.   hopen ww. 'iets positiefs verwachten'
categorie:
klankwoord
Onl. hōpon 'streven naar, begeren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hopen 'hopen' [1240; Bern.].
Mnd. hopen; ofri. hopia; oe. hopian (ne. hope). Aan het mnd. ontleend zijn: mhd., nhd. hoffen vóór de mnd. rekking in open lettergreep, en met aanpassing van de -p- aan het Hoogduitse klanksysteem; nzw. hoppas, nde. håbe. Daarnaast de zn.: mnd. hōpe (> mhd. hoffe, nzw. hopp, nde. håb); ofri. hope; oe. hopa (ne. hope).
De verdere herkomst is onduidelijk. Van bovengenoemde werkwoorden zijn de Nederlandse en Engelse [971; OED] het oudst. Men meent dan ook wel dat de woorden hoop en hopen met de Angelsaksische missie op het vasteland zijn ingevoerd (De Grauwe 1979), waarbij een ouder woord pgm. *wēn- 'hoop, verwachting', zie waan, werd vervangen. De oorspr. betekenis zou 'verlangen, begeren' zijn en er zou verwantschap bestaan met Latijn cupere 'verlangen' en Grieks kúpris 'liefde'; de onverschoven p is dan echter problematisch. Sanders (1986) denkt daarentegen aan een oud noordwestelijk woord dat oorspr. ongeveer 'opspringen (van schrik of uit nieuwsgierigheid)' betekende. Hij verwijst daarbij naar os. ec hopada 'ik vreesde', wat echter een volkomen geïsoleerde en bovendien onzekere attestatie is (Wadstein 1899: 56), en naar Duits verhoffen 'opschrikken', een jachtterm. Indien deze laatste theorie juist is, behoort het woord als pgm. *hup- bij de wortel van huppelen.
hoop 2 zn. 'verwachting, het hopen, het verlangen'. Onl. tohopa min 'mijn verwachting, toevlucht, hoop (gezegd van God)' (met een voorvoegsel toe-) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hope 'verwachting, vertrouwen', bijv. in dor dehope dat 'in de hoop dat' [1236; CG I, 23]. Wrsch. afleiding van het werkwoord, maar de omgekeerde relatie is ook mogelijk.
Literatuur: De Grauwe 1979, 19-26; W. Sanders (1986) 'Hoffnung', in: H.L. Cox e.a. (red.) Wortes Anst, verbi gratia: donum natalicium Gilbert A.R. De Smet, Leuven, 411-417
119.   hopla
categorie:
klankwoord
Zie: hop 3
120.   hort 1 zn. 'korte ruk, stoot'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Mnl. hort, hurt 'ruk, stoot', in menegen hurd, menege steke 'vele kneuzingen (= letsel door stoten) en steekwonden' [1300-50; MNW-R], hort 'stoot' [1315-35; MNW-R]; eerder al het werkwoord horten, zie onder. In de moderne taal nog vooral in de vaste verbinding met horten en stoten, vnnl. met stooten en met horten [1624; WNT].
Ontleend aan Oudfrans hurt 'stoot (tegen iemand in een gevecht)' [1120; Rey] (Nieuwfrans heurt), waarvan de verdere herkomst onzeker is. De aangeblazen h kan wijzen op Frankische oorsprong; men construeert wel Frankisch *hūrt 'stormram' op grond van Oudnoords hrūtr '(storm)ram'. De ruime verspreiding in het Romaanse taalgebied (Provençaals (h)urtar, Catalaans (ah)urtar, Italiaans urtare) wijst echter eerder in de richting van het Latijn. Guiraud neemt een grondvorm *uritare 'stoten als een bizon' aan, dat een afleiding zou zijn van Latijn ūrus 'bizon' (Frans huron); dit wordt gesteund door Franse dialectvormen als hourer en se heurer 'met de koppen tegen elkaar stoten' en de h- is dan van expressieve oorsprong. Een derde mogelijkheid (Verc.) is ontlening aan een Keltisch woord; het Welsh heeft bijv. hwrdd 'stoot'.
Al deze verklaringen zijn onzeker. Misschien is hort gewoon een expressief klankwoord zoals bijv. ook hap, hola en hoera.
Eveneens aan het Frans ontleend zijn: nnd. hurten 'stoten' ; mhd. hurt(e) 'stoot' (waaruit nhd. alleen het bn. hurtig 'vlug, snel'); me. hurten 'stoten, beschadigen', hurt (zn.) 'wond' (ne. hurt 'pijn doen, beschadigen' resp. 'pijn, kwetsuur').
horten ww. 'stoten'. Mnl. horten, hurten 'stoten, duwen, rammen' [1240; Bern.]. Afleiding van het zn. of rechtstreeks ontleend aan Oudfrans hurter 'id.' [1119; Rey] (Nieuwfrans heurter). Een oude vindplaats van het nomen agentis is de toenaam Arnoldus Hurtre [1166; GN].
Fries: hoart

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven