1.   deal zn. 'transactie'
categorie:
leenwoord
Nnl. deal (handelsterm) 'speculatie, waarbij alle voorraden van een koopwaar, zoveel mogelijk worden opgekocht en bij kleine hoeveelheden aan de markt gebracht om de prijzen op te drijven' [1914; Bos], deal 'transactie, overeenkomst, koop, handeltje' [1974; Koenen].
Ontleend aan Engels deal 'zakelijke transactie, koopje' (oorspr. Amerikaans-Engels en volkstaal, slang [1838; OED]), 'onderhandse of heimelijke transactie in de handel of de politiek' (oorspr. Amerikaans-Engels [1863; OED]). Afleiding van het werkwoord deal 'handelen; handel drijven, ook in kwalijke zaken' [1523; OED], een betekenis die zich ontwikkelde uit Middelengels 'onderhandelen (ook over geheime zaken)' [1300; OED], 'deelnemen' [1175; OED], Oudengels dǣlan 'in stukken delen; uitdelen', zie delen en deel 1.
dealen ww. '(drugs) verkopen, handelen'. Nnl. dealen 'id.' [1974; Koenen]. Ontleend (met toevoeging van Nederlandse uitgang) aan Engels deal (in drugs) '(drugs) verkopen', eerder al algemeen 'handelen'. ◆ dealer zn. 'handelaar'. Nnl. dealer '(alleen)verkoper, (alleen)vertegenwoordiger' [1931; Kramers II], 'handelaar in verdovende middelen' [1970; Broersma]. Ontleend aan Engels dealer 'handelaar in drugs', eerder al algemeen 'handelaar' [1611; OED], afleiding van het werkwoord deal.
Fries: deal◆-◆dealer


  naar boven