1.   maat 1 zn. 'afmeting'
categorie:
leenwoord
Mnl. mate 'maat, meeteenheid, afmeting' [1240; Bern.], 'soberheid, gematigdheid' in want mate es tallen spele ghoet 'want gematigdheid is in alle gevallen goed' [1290; VMNW]; vnnl. mate des sangs 'maat in de muziek, muzikale meeteenheid' [1573; Thes.].
Mnd. mate; ohd. māza (nhd. Maß, gewest. 'liter bier'); ofri. mēte (nfri. mjitte); alle 'maat, meetwerktuig', < pgm. *mētō- 'maat', afleiding met ablaut bij de wortel van meten.
De betekenis maat 'vaste tijdsindeling van muziek' is wrsch. ontleend aan die van Frans mesure 'id.' [1375; Rey], algemener 'maat'.
Met betrekking tot abstracte zaken en begrippen gebruikt men nog de oude vorm mate 'graad, hoeveelheid' zonder wegval van de -e: een grote mate van zelfstandigheid 'veel zelfstandigheid', in hoge mate zelfstandig 'zeer zelfstandig'. De betekenis 'gematigdheid' is nog terug te vinden in de vaste verbinding met mate 'gematigd' en in de afleiding matig.
Fries: mjitte


  naar boven