1.   dichten 2 ww. 'poëzie schrijven'
categorie:
leenwoord
Mnl. dichten 'een tekst opstellen, redigeren, dichten' [1260-80; CG II, Rein. G], 'uitdenken' [1265-70; CG II, Lut.K], 'dicteren' [ca. 1300; MNHWS].
Oude ontlening aan Latijn dictāre 'met nadruk zeggen', frequentatief bij dīcere 'zeggen', verwant met -tijgen in aantijgen.
Ook in de andere West-Germaanse talen is dit woord vroeg ontleend en heeft het Primärberührung -kt- > -(c)ht- ondergaan: mnd. dichten 'opschrijven, opstellen'; ohd. dihtōn 'opschrijven wat men heeft bedacht'; ofri. dichta 'opstellen'; oe. dihtan 'dicteren, opdragen' naast dihtian 'dicteren'. In on. dikta 'uitdenken, vervaardigen' ontbreekt deze klankverandering; het is dus later ontleend. Zie ook de verleden tijd kocht van het eveneens vroeg uit het Latijn ontleende werkwoord kopen.
De basisbetekenis is 'met nadruk zeggen, herhaaldelijk zeggen'. Van daaruit kende dictāre al in het Latijn een divergerende semantische ontwikkeling die leidde tot de betekenis 'voorzeggen', waaruit door verdere specialisatie zowel 'voorzeggen om neer te laten schrijven' als 'voorzeggen om te doen uitvoeren, gelasten, verordenen' (zie dictator) alsook 'opstellen, bedenken' en 'dichten' konden ontstaan. In het Middelnederlands had dichten in de betekenis 'een tekst opstellen' zowel betrekking op proza als op poëzie, zoals in de huidige taal schrijven, een werkwoord dat in het Middelnederlands alleen op de mechanische bezigheid werd toegepast, waardoor het semantisch duidelijk verschilde van dichten. De betekenis 'dicteren' ging na het Middelnederlands verloren en werd overgenomen door het recente leenwoord dicteren.
dichter zn. 'poëet'. Mnl. (mv.) dichtren 'dichters' [1265-70; CG II, Lut.K]. Nomen agentis met het achtervoegsel -er (zie -aar) bij het werkwoord dichten.


  naar boven