1.   bengel zn. 'deugniet'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Vnnl. benghel 'stok, knuppel; lomperd, deugniet' [1599; Kil.]. Oorspr. duidde bengel een instrument aan om mee te slaan; later werd het overdrachtelijk gebruikt voor 'iemand die met een grote knuppel slaat en dus grof is'. Een analoge ontwikkeling vindt men bij vlegel. In het Duits is bij beide woorden hetzelfde gebeurd. Een andere mogelijkheid is dat bengel evenals knuppel in figuurlijke zin het mannelijk lid kon aanduiden en vervolgens tot scheldwoord is geworden, zoals bij lul.
Gevormd met het Proto-Germaanse achtervoegsel *-ila, waarmee o.a. namen van werktuigen werden gevormd (zie beitel), bij een werkwoord dat 'slaan' betekende, zie ook bang 2.
Mnd. bengel 'jonge man, lummel'; mhd. bengel 'knuppel' (nhd. Bengel 'brutaal jongetje'); nfri. bingel, bongel; < pgm. *bang-ila- 'dat waarmee men slaat', bij pgm. *bangan- 'slaan' (waaruit Engels bang 'slaan' en on. banga 'slaan').
Verwant met Oudiers bongid 'hij breekt', behorend bij de wortel pie. *bhe(n)g- 'stukslaan, breken' (IEW 115), een klanknabootsende vorming.
Er bestond ook een Middelnederlands woord benghel 'halsbeugel, halsblok (van dieren)' [MNHW], bungel (ablautvorm) 'id.' [1477; Teuth.].
Een afleiding van bengel in de oude betekenis 'knuppel, stok' is bengelen.
Fries: bingel 'klepel', bongel 'klepel, deugniet'.


  naar boven