|
1. |
benard bn. 'hachelijk' categorie: geleed woord Vnnl. benart 'in het nauw gedreven' [1627; WNT], van schrick benart 'door schrik benauwd, beangstigd' [1657; WNT], benard, benaard 'benauwd' [17e eeuw; WNT]; nnl. benarde omstandigheden 'hachelijke, netelige omstandigheden' [1807; WNT]. Verl.deelw. van het zwakke werkwoord benarren, benerren, benaren 'in het nauw brengen', mnl. benaren [in de verloren gegane Willekeuren van Fredewold, van onbekende datum, naar een druk uit de 18e eeuw] < pgm. (gi)narwian- 'nauw maken', een afleiding van *narwa- 'smal', zie naar 2 (waaruit ook Engels narrow 'smal'). De oorspr. betekenis van benarren is dus 'smal maken', wat naderhand ook in overdrachtelijke zin werd gebruikt. Mnd. benaren 'benauwen, belemmeren'; ofri. binera (nfri. benearje met daarbij het bn. beneare, benearjend); oe. (met ander voorvoegsel) genyrwian 'id.'; < pgm. *(gi)narwian- 'nauw maken'. Fries: beneare
|
naar boven
|