1.   woord zn. 'kleinste zelfstandig gebruikt taalelement met een eigen betekenis; uiting'
Onl. wort 'taaluiting, dat wat opgeschreven of gesproken wordt' in end ec forsacho allum dioboles uuercum and uuordum 'en ik zweer alle daden en woorden van de duivel af' [791-800; CG II-1, 26], Herro giuit uuort predico[n]don 'de Heer geeft het woord aan hen die prediken', uuort mina faruuieton 'vervloekten zij mijn woorden' [beide10e eeuw; W.Ps.]; mnl. wort 'uiting; kleinste zelfstandige taalelement dat op zichzelf een betekenis heeft' [1240; Bern.], in de superscripcie van tween worden 'het erbovenschrijven van twee woorden' [1277; VMNW], tword ons heren 'de uiting van God' [1285; VMNW].
Os. word (mnd. wort); ohd. wort (nhd. Wort); ofri. werd, word (nfri. wurd); oe. word (ne. word); on. orð (nzw. ord); got. waurd; alle oorspr. 'gesproken uiting', < pgm. *wurda-. Ofri. werd (nfri. wurd) lijkt op een ablautvorm *werda- terug te gaan.
Verwant met: Latijn verbum 'woord, uiting, redevoering e.d.'; Litouws var̃das 'woord, benaming', Lets vā̀rds 'woord, uiting, belofte e.d.'; < pie. *uerdho-, *urdho- (IEW 1163). Mogelijk door vereenvoudiging van de medeklinkercluster ontstaan uit ouder *u(e)rh1-dhh1-o-, samengesteld uit de wortel *uerh1- 'spreken' (LIV 689) van Grieks eírein 'id.' (zie ook ironie) en de wortel *dheh1- 'plaatsen, zetten, leggen' (LIV 136) van doen.
De oorspr. betekenis 'gesproken uiting' is nog steeds gangbaar, vooral in vele vaste verbindingen, bijv. het woord voeren/geven/nemen/houden, aan het woord zijn/laten, het verlossende woord, woorden en daden (ook woord en daad), te woord staan, een woord van dank, en in enkele samenstellingen en afleidingen, bijv. antwoord, voorwoord, verwoorden. In alle West- en Noord-Germaanse talen ontstond daarnaast al vroeg de betekenis 'kleinste zelfstandig taalelement met een eigen betekenis'. Dit is tegenwoordig de neutrale betekenis van woord en van de meeste samenstellingen met woord als eerste of tweede lid.
Fries: wurd


  naar boven