1.   broek 1 zn. 'kledingstuk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. broeke (mv.) 'beenbekleding, broeken' [1236; CG I, 23], doet an uwe brouc 'doe uw broek aan' [1350-1400; MNW-P].
De herkomst van het woord is onzeker. De enige verwant is een Keltische vorm *brāca, overgeleverd in Latijn brāca 'beenbekleding' en misschien in Oudengels braccas 'broek'. In de Romeinse tijd werd brāca als een specifiek Gallisch kledingstuk gezien; Gallia brācāta 'gebroekt Gallië' was de oude naam van Gallië (bij Plinius), en de inwoners ervan konden sarcastisch als cognatio brācāta 'de gebroekte verwantschap' aangeduid worden (Georges I, 858). Om die reden wordt vaak gedacht dat het woord van Keltische afkomst is en door de Germanen overgenomen is. Het kan echter ook, net andersom, een leenwoord uit het Germaans zijn (Middeliers bróc is in elk geval pas later ontleend). In dat geval kan het kledingstuk zijn naam gekregen hebben van het lichaamsdeel dat het bedekt: Oudengels brēc 'achterste' (Engels breech); Oudnoords brók 'dijbeen'; Zwitsers bruech 'schaamstreek'.
Os. brōk (mnd. brok); ohd. bruoh(ha) (mhd. bruoch); ofri. brōk, brēk (nfri. broek ook 'vlezige achterdelen van rund, schaap of haas'); oe. brōc (mv. brēc, waaruit ne. breeches '(knie)broek'); on. brók (nzw. brok; nde. brog); < pgm. *brōka-.
Als het woord inderdaad van Germaanse oorsprong is, is het verwant met Latijn suffrāgines 'achterschenkel van dieren' < pie. *bhrāg-. Gezien de geringe verspreiding is substraatherkomst waarschijnlijker.
Literatuur: R.S.P. Beekes (2000) 'The Etymology of Dutch broek "breeches"', in: Boutkan 2000, 25-26
Fries: broek


  naar boven