Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking"

21 tot 30 van 70

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



geteisem
getij(de)
getikt
getogen
getouw
getrouw
getto
getuige
getuigen
getuigenis

getverderrie

geul
geur
geus 1
geus 2
geuze
geuzennaam
gevaar
gevaarte
geval
gevang


21.   getverderrie
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Zie: godverdorie
22.   glibberen
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief
Zie: glibberig
23.   glibberig bn. 'vettig glad'
categorie:
leenwoord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. wege ... sijn duuster ende glipperich 'de wegen ... zijn donker en glad' [1469; MNW-P]; vnnl. glibberigh 'glad, niet stroef' [1634; WNT stram].
Misschien ontleend aan het Nederduits. Engels glib 'glad van tong', ouder glibbery 'glad, glibberig' [1601; OED] en overdrachtelijk ook al 'sluw, onbetrouwbaar' [1602; OED], is volgens BDE mogelijk rond 1600 ontleend aan Nederduits glibberig 'glad, glibberig'; dit glibberig is een afleiding van glibber 'gelei, gladde substantie' (niet in het Middelnederduits overgeleverd), dat van onduidelijke verdere herkomst is, maar zie nog hieronder bij het werkwoord glibberen. Nederlands glibberig kan eveneens ontleend zijn aan het Nederduits, eventueel via Oost-Nederlandse dialecten.
Mnd. glibberich 'glad, glibberig' (nnd. glibberig); nhd., nnd. glibber 'gelei', nnd. glibbern 'flakkeren'.
glibberen ww. 'glippen, glijden'. Vnnl. Op dat hy noyt onseker glibber 'opdat hij (mijn voet) nooit door onzekerheid zal uitglijden' [ca. 1626; WNT resten], glibberen 'uitglijden' [1632; WNT]. Eveneens mogelijk ontleend aan het Nederduits, of een zelfstandige vorming bij het bn. glibberig. Nnd. glibberen is wrsch. een contaminatie van mnl. slibberen '(uit)glijden' met mnd. glipperen, frequentatief bij glippen. Mnl. slibberen is een afleiding van mnl. slibbe, zie .
Fries: glêd; gliderich ◆ glydskje; glydzje
24.   glinsteren ww. 'fonkelen, schitteren'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. dat licht begonste up mi gleinstren 'het licht begon flakkerend op mij te schijnen' [1350-1400; MNW-R], gleinsterende 'schitterende' [1351; MNW-P], mit glinsterenden voerhoefden 'met glimmende voorhoofden' [1437; MNW-P]; vnnl. sterren inden hemel die ghelinsteren 'sterren die aan de hemel schitteren' [1500-20; MNW-R].
Gevormd naast mnl. glisteren 'glinsteren', nog vnnl. glijsteren, ofte glinsteren [1658; WNT], van onzekere herkomst, maar mogelijk verwant met een reeks andere woorden met gl- die 'glanzen, schitteren' uitdrukken.
Mnd. glinsteren, glisteren; mhd. glinstern 'schitteren', glinster(e) 'glans'; me. glist(e)ren 'schitteren' (< mnd. of mnl.; ne. vero. glister); frequentatief bij pgm. *glistan-, waarbij alleen nog me. glistnen 'id.' (ne. glisten). Pgm. *glist- is een uitbreiding van *glis-/*glīs- (bijv. mnd. glissen, oe. glīsia, mnl. glijssen), misschien door contaminatie met de wortel *glit-, zie glitter. Vormen met nasaal bij *glis- en *glit- zijn o.a.: mnd. en mhd. glinsen, mnd. glinseren, nhd. glinsern, me. glymsen 'een blik werpen' (ne. glimpse); nhd. glinzen, glinzern (zie glans), nde. glimte, nzw. glimta 'schitteren'. Vermoedelijk zijn alle vormen met -in- of -im- ontstaan door contaminatie van *glim- (zie glimmen) met een van de vormen *glis-, *glit- of *glist-. Hierop kan ook het feit wijzen dat mhd. glinzen sterk flecteert (pret. glanz), net als glimmen. Aangezien glinsteren echter geen verwanten in het Engels of de Scandinavische talen heeft, kan het ook een latere contaminatie tussen mnl. en mnd. glisteren en glinseren zijn.
Verdere etymologie van pgm. *glis-/*glīs- onduidelijk. De variant met lange ī zou men via pie. hlih2s- met laryngale metathese terug kunnen voeren op pie. hlh2-is- bij de wortel van gloeien. Pgm. *glis- wijst echter op pie. hlis- zonder laryngaal, waarbij de lange vorm de e-trap hleis- representeert. Verwanten met -s buiten het Germaans zijn er alleen in het Keltisch: Gallisch glīso- 'glanzend', Welsh glwys en Oudbretons glois 'mooi' < *gleis(t)o-. Met ander achtervoegsel zijn misschien verwant: Grieks khliaínein 'verwarmen' (< hli-), Oudiers glé 'helder, glanzend' (< hlei-uo-). Misschien uiteindelijk terug te voeren op een wortel pie. hel- zoals genoemd onder gloeien.
Literatuur: Boutkan/Siebinga 2005, 140-141; R. Lühr (1988), Expressivität und Lautgesetz im Germanischen, Heidelberg, 113
Fries: glinsterje
25.   gnuiven ww. 'gniffelen, zich in stilte verheugen'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Nnl. ze begonnen te gnuiven, elkaar aan te stooten, te giechelen [1908; Groene Amsterdammer], (op) zoo'n dag gnuifde de redacteur van de Nieuwsbode 'verkneukelde zich, lachte in zijn vuistje' [1911; Groene Amsterdammer].
Volgens NEW bij de wortel pie. *ghneu- 'samenpersen, knijpen' (IEW 370), het woord zou betrekking hebben op het samenpersen van de lippen. Gezien de late attestatie lijkt dit hoogst onwaarschijnlijk. Eerder is het een jonge mengvorm van snuiven en gniffelen.
Fries: gnize
26.   godverdomme tw. als vloekwoord
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Nnl. godverdomme [1874; WNT god].
Traditioneel beschouwd als samentrekking van God verdoem(e) mij/me; die uitdrukking heeft echter de vorm van een zelfverwensing, terwijl men gewoonlijk van zich af vloekte. Godverdomme staat dus wrsch. eerder voor 'god verdoeme u', waarin verdomme teruggaat op de Hollandse dialectvorm verdommen van verdoemen, zoals blomme(n) naast bloemen staat. De interpretatie als zelfverwensing heeft wel volksetymologisch tot bijv. godsamme(krake) geleid.
Er bestaan talrijke klankvarianten van deze vloek, zowel gelijkwaardige als eufemistische of humoristische, bijv. het al genoemde godsamme(krake) en verder: goddomme, potverdomme, potverblomme, en verkortingen in varianten als verdomme, verdulleme, verdikkeme, etc. Zie ook godverdorie.
Literatuur: Van Sterkenburg 1997, 214-233
Fries: godferdomme, goddomme
27.   goedertieren bn. 'barmhartig, welgezind'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. goedertiere 'goedaardig' met een oudste attestatie zonder uitgang gudertir 'welwillend, zachtaardig' [1240; Bern.], inzake God of Jezus 'barmhartig, genadig' in got die uader goedertiren 'God, de barmhartige vader' [1265-70; CG II, Lut.K], of die goedertiere God maecte die felle diere 'of de barmhartige God de bloeddorstige dieren schiep' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. goedertier, goedertieren 'genadig, barmhartig, zachtmoedig' [1599; Kil.].
Samentrekking van de genitief van de vaste verbinding goede tiere 'goede aard', dus 'van goede aard', waarin mnl. tiere 'aard, geaardheid; soort' hoort bij het werkwoord tieren 'aarden, gedijen', en zie ook armetierig en sieren. Al vroeg ontstonden varianten op -tier en op -tieren, omdat een bn. dat in alle posities op -e eindigt ongewoon is; goedertieren werd uiteindelijk de standaard.
Mnd. gudertēre 'van goede aard, soort'.
Tiere in de betekenis 'aard (van personen)' is in het Middelnederlands zeldzaam; naast goedertiere(n) komen nog voor argertiere, putertiere en quadertiere 'kwaadaardig, verdorven'. De betekenis 'soort (van zaken)' is frequenter en daarbij horen ook diverse combinaties met telwoorden, zoals andertiere 'van een andere soort', welkertiere 'van welke soort', en alretiere, enigertiere, geenretiere, menigertiere, tweertiere 'aller-, eniger-, gener-, veler-, tweeërlei'. In het Vroegnieuwnederlands zijn tiere en alle samenstellingen ermee verouderd, met uitzondering van goedertiere(n), dat gebruikelijk was in combinaties met Jezus of God.
28.   gulden 1 zn. 'muntstuk'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. eerst als bn. (mv.): .lxx. ghoudinen penningen '70 gouden penningen' [1295; CG I, 2211], dan ook als zn.: ende coste stic 10 gulden 'en ze kosten per stuk 10 gulden' [1336-39; MNW dickedinne], guldene van Florentien (mv.) 'goudstukken uit Florence' [1349; MNW], guldene florijne (bn. mv.) 'gouden florijnen' [1359; MNW], Coelsche ghuldene (mv.) 'Keulse goudstukken' [1381; MNW], guldene Hollantsch of Gelresch (mv.) 'Hollandse of Gelderse goudstukken', guldenen (mv.) 'goudstukken' [1388; MNW], anderhalve Rijnsche gulden [1477; MNW alb]; vnnl. ook in samenstellingen, bijv. goudt-gulden 'gouden munt' [1574; Kil.]; nnl. guldenstuk 'munt ter waarde van 20 stuivers' [1701; Marin], goudgulden '28 stuivers', gulden '20 stuivers' [beide 1802; Weiland].
De term gulden florijn werd verkort tot gulden, waardoor het bn. gulden 2 gebruikt ging worden als zn.
In 1252 zijn in Florence gouden munten geslagen, zie florijn, van dergelijke goede kwaliteit dat deze in andere landen werden nagemunt, o.a. in de Nederlanden ca. 1325. Het symbool fl of f voor de Nederlandse gulden herinnert nog aan deze afkomst. Toen sinds 1542 munten van vrijwel dezelfde waarde in zilver werden geslagen verloor de naam gulden geleidelijk zijn gouden betekenis en men sprak niet alleen van goudgulden en zilvergulden maar zelfs van gouden Goutgulden [1622; WNT goudgulden] en silveren Goutgulden [1638; WNT goudgulden]. In 1694 is de zilveren gulden door de Staten Generaal vastgelegd als betaalmiddel voor het hele land; daarna werd gulden zonder meer de naam voor deze standaardmunt, die overigens sinds 1967 van nikkel werd vervaardigd en in 2002 is vervangen door de euro.
Literatuur: K. van Dalen-Oskam & M. Mooijaart (1992), 'Vroegmiddelnederlandse muntnamen, vorm en betekenis', in: ABäG 35, 87-126
Fries: gûne
29.   heden bw. 'vandaag'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Onl. hiudo 'heden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. heden 'id.' [1265-70; CG II, Lut.K], soms, vooral zuidoostelijk, hude(n) [1220-40; CG II, Aiol] en hiden [1240; Bern.].
Hude is de vorm die correspondeert met de vergelijkbare woorden in de andere Germaanse talen, bijv. Duits heute 'vandaag'. Deze gaan terug op een oude Germaanse uitdrukking die 'op deze dag' betekent. De eerste klinker in heden heeft geen exacte Germaanse equivalenten; vermoedelijk ligt hieraan een onverbogen vorm van het hieronder besproken aanwijzend vnw. ten grondslag. De slot-n in het Nederlandse woord moet wrsch. worden toegeschreven aan analogiewerking van de woorden gisteren en morgen 1. Voor een afleiding bij hude, zie huidig.
Bij mnl. hude horen: os. hiudu, hūdigu, hōdigo (mnd. hüde(ne)); ohd. hiutu, hiuto (nhd. heute); ofri. hiōda, hiūdega; oe. heodæg; dit zijn samentrekkingen of verkortingen van pgm. *hiu dagu 'op deze dag', de instrumentalis van het zn. dag en een aanwijzend voornaamwoord dat in de Germaanse talen bewaard gebleven is in verstarde uitdrukkingen als deze, zo ook ohd. hiuro < *hiu jāru 'in dit jaar' (nhd. heuer), en verder als beginklank in bijwoorden en voornaamwoorden als hier en hij. Vergelijkbaar zijn de verbindingen got. himma daga 'op deze dag' (met datief) en Latijn hodie 'vandaag', eveneens uit een aanwijzend vnw. en een verbogen vorm van dies 'dag'.
30.   hinderlaag
categorie:
geleed woord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Zie: hinderen

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven