Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking"

11 tot 20 van 70

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



bumper
bun
bundel
bunder
bungalow
bungelen
bunker
bunkeren
bunzing
bups

burcht

bureau
bureel
burgemeester
burger
-burger
burijn
burlen
burlesk
burleske
bursaal


11.   burcht zn. 'slot, bolwerk'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Onl. in de plaatsnaam Tilliburgis 'Tilburg (Noord-Brabant)' [709; Künzel 348], burg 'stad' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. burch [1200; CG II, Servas]. Vormen met aangehechte slot-t zijn in het Middelnederlands nog zeldzaam: borcht [1350-1400; CG I, 136]. Ook het nnl. kent nog de t-loze variant burg.
Misschien verwant met berg 1 in de betekenis 'vluchtheuvel' of met het werkwoord bergen 'in veiligheid brengen', waarvan het de nultrap zou zijn. Het woord is mogelijk gecontamineerd met Latijn burgus 'massieve wachttoren' (dit i.v.m. de betekenis), zelf ontleend aan Grieks púrgos 'toren', dat voorkomt in een plaatsnaam als Grieks Pérgamos. Deze vormen duiden op een voor-Indo-Europees substraat en misschien heeft het Germaans burcht zelf ook aan het substraat ontleend en is er dus geen verband met berg. Het is verder ook mogelijk dat de Germaanse vorm het Latijnse woord heeft beïnvloed (Pfeifer 232-233). De slot-t van burcht is een latere ontwikkeling binnen het Nederlands. Bij de meeste Middelnederlandse vindplaatsen ontbreekt zij nog. Deze zogenaamde paragogische -t werd veelal achter een fricatief aan het eind van een woord toegevoegd. Andere gevallen die in de standaardtaal zijn terechtgekomen zijn bijv. hulst, kroost en rijst. Ook achter -l, -n of -r treedt dit verschijnsel op, zoals bijv. bij arend.
Os. burg, ohd. burg [8e eeuw] (nhd. Burg); ofri. burg (nfri. boarch); oe. burg, burh (ne. borough); on. borg 'hoogte, wal' (nzw. borg 'burcht'); got. baurgs 'stad; toren, burcht'; < pgm. *burg- (< pie. *bhrgh-), later *burgi-, een vorm die overgeleverd is in teutoburgiensis saltus 'Teutoburger Woud' [ca. 100; Tacitus Annales I, 60, 3].
Het woord werd vaak gebruikt voor de vorming van toponiemen, vooral bij plaatsnamen van voor het jaar 1000: Aardenburg (Zeeland), Middelburg (Zeeland). Later werd -burg afgewisseld door onder meer -stad, als in Willemstad en -poort, als in Nieuwpoort (West-Vlaanderen).
Germaans burg werd Frans bourg (bijv. Strasbourg < Straßburg).
Literatuur: C.B. van Haeringen (1938) "Over z.g. 'paragogische' consonanten in het Nederlands", in: NTg 32, 261-273, ook in Haeringen 1949; J. van Loon (2000) De ontstaansgeschiedenis van het begrip "Stad". Een bijdrage tot de diachrone semantiek en de sociaal-economische geschiedenis van Noord-West-Europa, inzonderheid de Nederlanden, Gent
12.   damhert zn. 'soort hert'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. dan 'damhert' [1240; Bern.], damwilt 'damhert' [1287; CG II, Nat.Bl.D], reen, hirten ende dammen 'reeën, herten en damherten' [1400-50; MNW]; nnl. damherten (mv.) [1809; WNT].
Gevormd met later toegevoegd hert bij oorspr. mnl. dam(me) 'soort hert', ontleend aan middeleeuws Latijn damus, damma < klassiek Latijn damus, dama, damma 'damhert, gems, ree, gazelle'. De vorm dan uit 1240 is wrsch. via Oudfrans dain (Nieuwfrans daim) overgenomen, evenals het nog tot in het Nieuwnederlands bestaand hebbende dein 'damhert' en het Friese deim.
Ohd. dām(o), tām(o) (nhd. Dam, vanaf de 17e eeuw Damhirsch) heeft dezelfde oorsprong.
Misschien is er samenhang met Oudiers dam 'os', dam allaid 'hert, wild hoorndier', Welsh dafad 'schaap', Cornisch (waaruit wrsch. Oudengels da, Nieuwengels doe 'hinde') en Deens ; Albanees dente 'klein vee', Grieks damálēs 'jonge stier'; in dat geval is de grondbetekenis 'getemde hoorndieren' en hoort het bij tam.
Fries: deim
13.   draagbaar
categorie:
geleed woord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Zie: baar
14.   dreutel zn. 'keutel; teut; kleuter'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Vnnl. dreutel 'keutel' [1599; WNT dreutel I]; nnl. dreutel "hoopje drek, anders keutel; in den gemeenen spreektrant ook een kleine mannetje: hij is een regte dreutel" [1801, Weiland], dreutels (mv.) 'kleine kinderen' [ca. 1850; WNT keutel], dreutel 'klein persoon' [1898; WNT trut II], dreutel 'onhandig persoon, teut' [1897; WNT dreutel II].
Wrsch. naar het voorbeeld van keutel gevormd bij dreet of drol.
De betekenis 'talmer' moet zijn ontstaan onder invloed van het werkwoord dreutelen. Bij de ontwikkeling naar de betekenis 'kleuter' heeft wrsch. de associatie met de zn. peuter, kleuter en dreumes een rol gespeeld, al zal de associatie 'klein en rond' van de betekenis 'keutel' hebben meegewerkt (zie voor een vergelijkbare associatie dreumes).
15.   elkaar vnw. 'ieder, elk'
categorie:
geleed woord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. helc es anders borghe 'van elkanders borg' [1252-1253; CG I, 50], elc stac andren 'zij staken elkaar' [1285; CG II, Rijmb.], hoe gerne soude nv ter erden elc andren steken '... zouden zij elkaar neersteken' [1260-1280; CG II, Wr.Rag.]; nnl. door Elkaâr, met Elkaär [1750; WNT wicht II resp. leggen], door elkaar [1835; WNT].
De vorm elkaar is een samentrekking elkander, een samenstelling van de woorden elk en ander. In het Middelnederlands was deze combinatie scheidbaar, waarbij elk het onderwerp van de zin was en ander verbogen werd.
De samengetrokken vorm verschijnt in de schrijftaal pas in de 19e eeuw, eerst nog vrijwel uitsluitend als elkaâr om de klankweglating in het schrift aan te duiden, maar al tegen het eind van de eeuw overheerst elkaar. In de spreektaal moet elkaar al veel ouder zijn; de vindplaats uit 1750 is een dialoog in een blijspel. De oorspr. vorm elkander wordt nu nog alleen als deftige variant gebruikt. De samentrekking hoort in de eerste plaats in de kuststreek thuis en heeft zich van daaruit in de standaardtaal genesteld. Met de oude Noordzee-Germaanse verdwijning van -n- voor een stemloze dentale fricatief, zoals bij muiden uit *munþ (zie mond) heeft zij niets te maken, hoewel het om een vergelijkbare klankontwikkeling gaat.
Naast elkaar komt ook mekaar voor (vooral, maar zeker niet uitsluitend, in België), dat een analoge ontwikkeling is uit malkaar < malkander < malc ander, met malc uit mnl. mallic < manlic 'ieder'.
16.   flikkeren ww. 'beweeglijk glanzen; gooien, vallen'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. vlickeren 'beweeglijk glanzen' in den hemel vlickert al en een van blixemen 'de hemel flikkert overal van bliksems' [1545; Servilius], flickeren 'fladderen, onrustig vliegen' [1599; Kil.], nnl. 'krachtig gooien; krachtig vallen' in ze hadden hem in 't water geflikkerd en 'k ben geflikkerd met mijn fiets [beide 1919; WNT].
Sommigen nemen aan dat flikkeren een contaminatie is van flakkeren en blikken. Dit zou dan al in een gemeenschappelijke West-Germaanse taalfase gebeurd moeten zijn, getuige Oudengels flicorian 'fladderen' (waaruit Nieuwengels to flicker). Als alternatief kan men de i in flikkeren verklaren uit een West-Germaanse contaminatie van (het voorstadium van) flakkeren en *flinken 'flikkeren'; zie flink. De betekenissen 'gooien, vallen' zijn ontwikkeld uit 'onrustig bewegen'.
Mnd. vlicken, vlickeren 'slaan'.
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: flikkerje
17.   frunniken ww. 'frommelen'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Nnl. frunniken 'peuterachtig werk doen; beuzelen; frommelen; knuffelen' [1920; WNT].
Het woord lijkt te zijn ontstaan uit punniken, oorspr. 'peuteren, pulken'. De combinatie fr- komt, evenals de combinatie fl-, veel voor in klankexpressieve woorden, zoals frommelen en de in de 19e eeuw gevormde woorden friemelen, frutselen en fröbelen, die alle in hetzelfde betekenisveld liggen als frunniken. Het is goed mogelijk dat deze woorden elkaar hebben beïnvloed.
Literatuur: M. Philippa (1994), 'Tussen friemelen en fröbelen', in: OT 63, 24; Hoptman 2000
Fries: -
18.   gaandeweg bw. 'langzamerhand', vz. 'tijdens het verloop van'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Nnl. doet het al gaande weegs 'ondertussen' [1717; Marin NF], al gaande weg 'langzamerhand' [1726; WNT stilheid], gaande weg 'id.' [1753; WNT uitteren], al gaande weg 'tijdens dit proces, ondertussen' [1767; WNT luis], al gaande wegs 'langzamerhand' [1799; WNT], gaandeweg 'id.' [ca. 1820; WNT wispelturig].
Gevormd uit gaande (teg.deelw. van gaan) en het zn. weg 1, met bijwoordelijke -s of door haplologie ontstaan uit de uitdrukking gaande de weg '(langzaam) lopend over de weg'.
19.   gal 2 zn. 'gezwel bij paarden'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Vnnl. gal 'een gebrek aan de voeten der paarden' [1669; van den Ende]; nnl. een gal in een paard 'een gezwel bij een paard' [1704; Claes 1994a], gal 'id.' [1774; WNT].
In dit woord zijn wrsch., en niet alleen in het Nederlands, twee verschillende woorden door elkaar gelopen. Mnl. gāle betekende nog 'vurige huiduitslag', zie gaal. Directe ontlening van de huidige vorm aan lat galla 'galappel', zie galnoot, is niet wrsch., maar de betekenis is er vermoedelijk wel door beïnvloed. Er heeft wrsch. een versmelting van betekenissen 'huiduitslag' en 'galappel' plaatsgevonden en zo is de betekenis 'gezwel' ontstaan.
Mnd. galle 'zere plek, gal' (> nzw. galla); mhd. galle (nhd. Galle) 'gal, gezwel'; oe. gealla 'pijnlijke zwelling' (ne. gall 'zere plek'); on. galli 'gebrek'; < pgm. *galna-, met assimilatie ln > ll zoals bij vol. Afgeleide betekenissen in enkele Germaanse talen zijn o.a. nhd., nnd. Galle 'onvruchtbare plek in een akker', nnl. gal 'gebrek in gegoten ijzer', nzw. vero. gallra 'id.', ne. galls, gauls 'vochtig of onvruchtbaar stuk grond'.
Mogelijk verwant met Oudiers galar ziekte, Litouws žala 'schade, ellende'. Deze vormen zouden herleid kunnen worden tot een wortel pie. hol- 'gebrek' of zouden uit een substraat kunnen stammen, aangezien ze alleen bekend zijn in het Keltisch, Germaans en Baltisch.
20.   gedverderrie
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Zie: godverdorie

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven